We moeten weer leren zien en proeven
Samenvatting
Gedreven over de schoonheid van kunst kunnen praten, biedt geen garantie voor ethisch goed ontwikkeld gedrag en oordeelsvermogen. Sterker nog: het vele vragen naar de functie van kunst kan door zijn theoretische insteek weleens de aangeboren spontane fijngevoeligheid voor schoonheid in de weg staan. Een pleidooi om kunst niet als luxe vrijetijdsuitje te zien, maar om via de herhaalde en stille omgang met de lelijkheid en schoonheid ervan weer mensen uit één stuk te worden.
Sinds ik wekelijks een paar uur optrek met mijn buurmeisje van 4, valt me opnieuw op wat me jaren eerder ook al bij mijn zoon opviel: dat kleuters enorm gevoelig kunnen zijn voor schoonheid, sfeer en stijl. En daarmee evenzeer voor alles wat ertegen indruist. ‘Het stinkt hier’, zei mijn buurmeisje een week geleden, bij binnenkomst in mijn woonkamer. Ze kon de geur niet omschrijven, maar dat ’ie vies was, leed geen twijfel. Ik moest erom lachen. Kort voordat ik haar ophaalde van school had ik de muffe, droge lucht van de centrale verwarming verdreven met een huisparfum met synthetische jasmijngeur; omdat het de hele dag al stormde, had ik de ramen niet durven openzetten. Eigenlijk had ze gelijk, bedacht ik. Het parfum overstemde de normale geur van hout en gordijnen, van koffie en kleding, van fruit en planten – vermengd, misschien, met die van het stof op de radiator. Onderweg van school naar huis kan ditzelfde meisje aandachtig stilstaan bij één enkele boom, of bij een paar afgevallen bladeren eronder, benoemen wat ze ziet en waarom ze de ene kleur groen mooier vindt dan de andere. De nuances in kou, de bewegingen van de wind, de donkerrode besjes op een taartje bij de bakker, het geluid van opspattend water als een auto door een regenplas rijdt, de zachte stof van haar lievelingsvestje: het meisje is een en al zintuigen en kan daarnaast verbluffend goed onder woorden brengen wat ze waarneemt en gewaarwordt. Wat ze bij iets voelt, en wat ze daarover denkt. Ook wanneer ze iets niet mooi vindt, of niet lekker, zie ik hoe ze probeert te begrijpen, in de eerste plaats voor zichzelf, wat het dan is waardoor iets haar tegenstaat.
Schoonheid
Na haar vertrek besef ik telkens weer hoe aangenaam het is om met open zintuigen en gemoed door het leven te gaan, en hoe weinig gelegenheid het volwassen leven daar nog maar voor biedt. Onderweg naar een afspraak sta ik niet stil bij de schoonheid van de groente-uitstalling die ik toch elke dag passeer, en zelfs niet bij die van de bloemenwinkel op de hoek. Pas als ik zelf iets nodig heb, gun ik me daar de tijd en de aandacht voor, en dan kies ik tomaten weliswaar op hun roodheid uit, maar alleen omdat dit een volle smaak garandeert. En bij de keuze voor bloemen, denk ik vooral aan de persoon aan wie ik ze ga geven, later op de dag. Zijn ze daar sterk genoeg voor? Houdt iemand meer van roze, of van wit, van geel?
Mijn zoon moet een jaar of 11 zijn geweest, toen ik met hem op een zaterdagmiddag naar het grootste filiaal van een bekende speelgoedwinkel ging om daar de verlangde cadeautjes voor zijn jarige neefjes te kopen. Wanneer hij zichzelf niet al te hebberig zou betonen, zou hij ook iets kleins voor zichzelf mogen uitzoeken, had ik me voorgenomen. Mijn zoon rende nergens enthousiast op af, maar na een rondgang door de winkel bleef hij als verstijfd in het midden van de zaak staan, en stak een preek af die ik nooit meer ben vergeten. Kort en goed kwam het hierop neer: hij vond het verschrikkelijk, al dat plastic. Al die schelle kleuren. Al die games met geweld erin. Hij zei blij te zijn dat we hem met houten speelgoed hadden laten spelen, en met spullen die mooi zijn, die fijn zijn om aan te raken, die warm worden in je handen. Als je kinderen alleen maar dit soort dingen geeft, dan verpest je al op voorhand hun gevoel, vond hij. Hij trok zelfs de vergelijking met kinderen van wie de ouders alleen uit kant-en-klaarpakjes koken, en die nog nooit verse basilicum hebben geproefd. Wanneer je zo jong al dat gevoel van echte producten verliest, zul je later ook niet meer zo’n goed gevoel hebben voor wat echt en nep is, goed en slecht, voor wat leugen is en waarheid. Dat is al in de war gestuurd, door dit soort spullen hier, zo hield hij mij voor, me stil en geroerd achterlatend.
Vrije school
Zonder het zelf te weten, had mijn zoon me een levendige illustratie gegeven bij Brieven over de esthetische opvoeding van de mens van Friedrich Schiller,1 een boekje dat ik zelf pas onlangs had ontdekt, en met de nodige inspanning had uitgelezen – geen moment denkend aan de opvoeding van mijn eigen zoon. Ik had alleen maar willen begrijpen wat Schiller nu toch met dat intrigerende begrip Spieltrieb had bedoeld. In de winkel corrigeerde ik mijn zoon: ook hij had toch wel plastic riddertjes verzameld, hij keek televisie, en ook hij speelde weleens games, al gingen die dan over voetbal. Puriteins antroposofisch ben ik nooit geweest, en de voornaamste reden om in een antroposofische winkel zijn knuffels, speelgoed, knutselmateriaal en prentenboeken te kopen, zijn babyzalfjes en badmelk, was dat ik er zelf, als meisje van 9, een beetje de pest over in had gehad dat ik pas toen ik naar de vrije school ging hiermee in aanraking kwam – terwijl ik mijn kleutertijd en eerste basisschooljaren had moeten doorbrengen tussen de reguliere, ongezellige lelijkheid. Knutselen met wc-rollen en eierdoosjes, verven met kleuren die niet tot leven kwamen … Zelden was iets zo mooi geworden als me voor ogen had gestaan. En op de vrije school was alles mooi, zelfs nog voordat je er iets van ging maken. Vilt, schapenwol, hout, riet, koper …
Nooit was het echt bij me opgekomen dat het tot bloei brengen van zintuiglijke, esthetische fijngevoeligheid van invloed zou kunnen zijn op de ontwikkeling van morele fijngevoeligheid: hooguit had ik, ook zo rond mijn elfde, twaalfde levensjaar, weleens gedacht dat de schoonheid van de vrije school zo precies paste bij mijn religieuze eerbied voor wat ik nu toch maar aanduid als ‘de schepping’. Of: het leven zelf. De wisselingen van de seizoenen, de stemmingen van de jaarfeesten daarin. Hoe waardevol de gedachten van Schiller en van de grondlegger van de antroposofie en de vrije school, Rudolf Steiner (die zich hierbij baseerde op Schiller; ook dat ontdekte ik pas rond die tijd), ook zijn, de werkelijkheid spreekt de filosofie tegen: er zijn genoeg mensen die van jongs af aan met schoonheid zijn opgevoed, en die hun fijngevoeligheid, hun ‘smaak’, hebben kunnen ontwikkelen, en daar helemaal geen (moreel) betere mensen van zijn geworden. Het voorbeeld van nazikopstukken die geroerd genoten van Schubert en Bach, van Goethe en Schiller, en van kunst in het algemeen, mits deze iets voorstelde en niet entartet en/of van Joodse makelij was, is in dezen al vaak van stal gehaald als tegenargument.
Ook in eigen tijd, in eigen omgeving, zijn er genoeg mensen aan te wijzen die cultureel zeer goed onderlegd zijn, veel romans lezen en toneel en films zien en daar bovendien indrukwekkend op kunnen reflecteren, die geroerd kunnen zijn bij concerten en door dans, en toch allesbehalve een toonbeeld van empathie, ruimhartigheid en betrokkenheid zijn. Sterker, juist degenen die met welhaast jaloersmakende helderheid kunnen uitleggen wat ze hebben waargenomen, waarom een werk ‘goed’ is of juist helemaal niet, wat de kunstenaar er eigenlijk mee wil tonen en uitdrukken, en welk belang dit voor de kunstgenieter heeft, betonen zich in de alledaagse menselijke omgang niet zelden zelfingenomen, berekenend en ronduit koud. Alsof hun goede, moderne smaak en eruditie hen juist hebben vervreemd van hun omgeving, van medemensen en eerst en vooral van de spontane fijngevoeligheid waar zoveel kleuters meesters in zijn.
Schokkende, zogenaamd ontwrichtende kunst wordt besproken met een glas champagne in de hand, bij een vernissage van mecenassen en andere subsidiënten, en een dansdocumentaire die op abstract-poëtische, maar juist daarom schrijnende wijze de vluchtelingenproblematiek aan de kaak stelt, is goed voor een traan en een miniessay op sociale media: maar geen vluchteling wordt er beter van. Op ironische, zelfs absurdistische wijze wordt dit fenomeen aan de kaak gesteld in de film The Square van Ruben Östlund.
Fijngevoelige waarneming
Betekent dit dat kunst geen maatschappelijke of morele waarde heeft, geen nut? Dat haar mogelijk verheffende werking zwaar wordt overschat? Dat er beter alleen geïnvesteerd kan worden in kunst die iedereen mooi vindt, die amuseert en onderhoudt, die troost biedt en rust, ontspanning, een escaperoom buiten de hectiek, waar je op adem kunt komen en nog eens even kunt opgaan in een ervaring, zonder er meteen foto’s van te maken en erover te praten? Me dunkt van niet. Ik vrees dat het nu juist de vele discussies zijn over de intrinsieke waarde, de functie en het nut van kunst, over de vraag of ze een stichtende boodschap moet hebben, of commentaar of kritiek moet leveren en moet leiden tot engagement, die van kunstbeleving een zaak van het intellect maken. Van reflectie, theorie, debat. Zozeer, dat de fijngevoelige waarneming daar al op voorhand onder te lijden heeft.
Je ziet het bij de educatieve speurtochten en audiotours die tegenwoordig in musea worden ingezet: een overdaad aan overigens zeer interessante informatie verhindert het verwijlen bij kleur- en materiaalgebruik, penseelstreek, ritme. Bovendien heeft iemand nog voordat een werk aandachtig is beschouwd, al besloten dat hij het mooi vindt of lelijk, of dat hij het pas in tweede instantie indrukwekkend vindt, nu hij meer weet over de maker, over diens roerselen en ideeën. De gehaaste emotie en de mening hebben de veel onbevangener onderzoekende, onderscheidende waarneming al onschadelijk gemaakt. De kunstbeschouwer doet al meteen iets met het kunstwerk, in plaats van het werk de kans te geven iets te doen met hém. En tot hem spreken, tot hem doordringen en in hem doorleven mag al helemaal niet; óp naar het volgende werk, want je moet natuurlijk wel bijblijven, en je mag niets missen.
Om het simpel te stellen: de natuurlijke verbindingen tussen zintuigen, gemoed en reflexief verstand lijken hierbij volkomen verbroken, zelfs zonder dat mensen eraan schijnen te lijden. Wat in de veilige ruimte van de galerie of het theater of achter het boek wordt beleefd, kán hierdoor niet beklijven of innerlijk, onbewust, droomachtig doorwerken, en dus ook niet vorm krijgen, niet uitstralen in het dagelijkse, arbeidzame en relationele, maatschappelijke leven. Dat ligt niet aan de werken zelf, maar aan een cultuur waarin kunst een uitje is, vrijetijdsbesteding, een luxeproduct dat pas betekenis krijgt door erover te praten, te schrijven, door het te moeten verdedigen of er een functie of boodschap aan te ontwringen. En in al de tijd die daarmee heengaat, verschrompelen de vermogens om halt te houden bij de lichtval op rood baksteen, of om te constateren dat die moderne compositie met zoveel dissonanten pas na vier, vijf keer beluisteren haar geheimen prijsgeeft. Waarom zou je? ‘Nou, ik wéét het wel’: met dat argument ben ik ook zelf geregeld weggelopen van een tentoonstelling, heb ik een film halverwege afgezet, een poëziebundel terzijde geschoven.
Innerlijke stilte
Maar om ‘weten’ zou het in kunst eigenlijk niet (uitsluitend) moeten gaan. De fijngevoeligheid behoeft herhaling, training, aandacht, tijd en innerlijke stilte. Pas dan kun je, soms pas dagen of weken of zelfs jaren later, je oordeel vellen. Zoals iemand ook moet leren wennen aan de smaak van koffie, olijven, witlof, spruitjes of een lang gerijpte wijn met veel tannine. En ja, ik vermoed dat een dergelijke, zorgvuldig onderhouden en opgerekte, elastische fijngevoeligheid, van zintuigen en ziel gelijktijdig, kan leiden tot een grotere ontvankelijkheid voor het leven zelf, en tot een groter begrip van menselijkheid en moraliteit. Wie het aandurft om niet weg te lopen bij vloekende kleuren, bij dissonanten, bij kunst die schrijnt en bij kunst die zo diep ontroert dat je er alleen bij kunt zwijgen, kan gaan merken dat hij ook eerder gaat ‘lijden’ onder eigen onwaarachtigheden, aan eigen onverschilligheid, aan ongerechtigheid, vervuiling, menselijk lijden, om maar een paar zaken te noemen. Mijn buurmeisje eet haar taartje met de rode besjes heel behoedzaam, en kijkt niet eens meer naar het filmpje op televisie. Dat doet ze niet omdat het zo hoort, of omdat ze niet wil kruimelen, maar omdat het taartje zo lekker is, en zo mooi. Dat taartje is niet zo gemaakt omdat het die boodschap wil uitdragen. Het is gemaakt met ambachtelijkheid, en de liefde van de bakker, die het zelf voor haar in een zakje deed, speelt misschien ook een rol.
Bij Albert Heijn zetten ze die woorden ‘ambachtelijk’ en ‘liefde’, en zelfs ‘passie’, in grote letters op de broodzakken en moet je flink betalen voor de leugen van het slimme reclamebureau. Zo wordt keer op keer de zo zuivere bedrading in de war gebracht, met, vermoed ik, destructieve gevolgen voor het handelen, dat per definitie een morele component kent, of waarin onze moraliteit zich uitdrukt: want alleen erover denken en spreken maakt iemand nog niet moreel.
Maar kunst en de beleving ervan helpen dat te ontmantelen. Wat dat betreft hoop ik dat de overheid het mogelijk maakt dat niet de massa of de markt bepaalt wat kunst is, maar dat ze staat voor een (subsidie)beleid waardoor vele bloemen mogen bloeien, ook als anderen menen dat het gaat om brandnetels of onkruid. Diepe beleving van kunst die aansluit bij het natuurlijke en het echte maakt je weer iemand met vele tegenstrijdige gevoelens, die toch, of juist hierdoor, kan handelen als uit één stuk en daarbij verbindingen kan herstellen. Tussen ideaal en praktijk, tussen eenzame subjectiviteit en omgeving, tussen ontvankelijk, inlevend gevoel en schenkend medegevoel.
Noot
- 1.Schiller, F. (2009). Brieven over de esthetische opvoeding van de mens. Amsterdam: Octavo. Vertaling van Über die ästhetische Erziehung des Menschen (Tübingen, 1795).
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.