De paradox van de kunstpolitiek
Samenvatting
Het CDA en zijn voorgangers hebben zich nooit sterk als kunst- en cultuurpartijen geprofileerd. Toch waren de meeste bewindslieden die sinds 1918 kunst en cultuur in hun portefeuille hadden, van confessionele of christendemocratische huize. En juist onder hen is de kunstpolitiek tot stand gekomen waarin de inhoudelijke uitvoering aan deskundigen werd uitbesteed. Zo zijn christendemocraten paradoxaal genoeg wél en níet bepalend geweest inzake kunst en cultuur.
Er doet zich een paradox voor. Een tegenstelling dus, want dat is een paradox. Of die echt is of ogenschijnlijk, valt nog te bezien. Als het gaat om de geschiedenis van de confessionele en christendemocratische kunst- en cultuurpolitiek, stemmen beeld en werkelijkheid niet overeen.
Beeld
Allereerst de voorstelling. Het CDA en zijn confessionele voorgangers staan bepaald niet bekend om hun meeslepende kunst- en cultuurpolitiek. Het is het beeld dat al oprees uit de beroemde studie Overheid en kunst in Nederland, waarop de Amsterdamse sociaaldemocratische wethouder Emanuel Boekman op 6 juni 1939 promoveerde. In het eerste deel, over de negentiende eeuw, behandelde hij de opvattingen van liberalen, calvinisten – neocalvinisten, zouden we nu zeggen – en katholieken. En zijn conclusie was dat deze drie geestesstromingen praktisch gezien hetzelfde standpunt huldigden: Kunst is geen regeringszaak. Althans in principe.1
De leus was de beknopte weergave van wat J.R. Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken – de kunsten vielen tot 1918 onder dat departement – op 22 september 1862 in de Tweede Kamer achteloos over kunst had opgemerkt: ‘Ik zal niet zeggen, dat ik er geen belang in stel: een groot deel van mijn leven was daaraan gewijd. Maar het is geene zaak van regering. De Regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst.’2 Lang bleef dat het liberale adagium, waar Abraham Kuyper en zijn antirevolutionairen zich naadloos bij aansloten. ‘Een eigen kunstpolitiek, in praktijk en resultaten afwijkend van die van het liberalisme’, schreef Boekman, ‘hebben de calvinistische leden van de publieke lichamen niet gevoerd. Liberale theorieën van staats-onthouding pasten in de praktijk uitnemend bij de calvinistische opvattingen omtrent kunst.’3 Die opvattingen hielden niet per se in dat calvinisten geen waardering koesterden voor bepaalde kunsten – al stond men afwijzend tegenover toneel, opera en dans –, maar Kuyper zag er met de liberalen een zelfstandig levensterrein in, dat zijn eigen soevereiniteit kende.
Katholieken stonden volgens Boekman in het algemeen ‘voor kunst meer open’. Vooral toneel en muziek trokken hen aan. Naar Boekmans waarneming waren in het midden van de negentiende eeuw ‘zelfs nagenoeg alle musici van beteekenis in Nederland katholieken’.4 De uitbundige rooms-katholieke bouw van nieuwe kerken bracht tal van artistieke scheppingen voort en de ‘opkomende katholieke renaissance moest zich wel rekenschap geven van het verschil in de opvattingen van katholicisme en protestantisme omtrent de beteekenis van het aesthetische element in volksleven en eeredienst’.5 Maar dat alles wilde nog niet zeggen dat katholieken ook voor staatsbemoeienis op dit terrein waren. ‘Men kan niet goedkeuren, dat een gouvernement een werkzaam deel in de ontwikkeling der kunsten en wetenschappen neme’, had de katholieke estheticus J.A. Alberdingk Thijm in 1855 geschreven. Tenzij de regering de ware richting vertegenwoordigde, had hij eraan toegevoegd.6 Maar dat zat er uiteraard niet spoedig in. En nog in 1892 had Herman Schaepman een voorstel om een expositie van jonge levende schilders in Chicago te subsidiëren fel bestreden. Als groep, concludeerde Boekman, onderscheidden katholieken zich in de Staten- Generaal bij de behandeling van kunst op de begroting niet van anderen, en ‘zeker was dit het geval, wanneer de kunst van eigen tijd moest worden beschermd of bevorderd’.7
Uiteraard zou er in de twintigste eeuw het een en ander veranderen. Doch toen het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA en de Boekmanstichting in 1984 de balans van een eeuw confessionele kunstpolitiek opmaakten, was de conclusie inzake de ARP nog dezelfde. Die partij zou er nooit in geslaagd zijn ‘een adekwaat christelijk cultuurkonsept te ontwikkelen’. Ze had ‘geen bijdrage geleverd aan de totstandkoming van een duidelijk, samenhangend kunstbeleid in Nederland’.8 Ook in de verkiezingsprogramma’s van de KVP was ‘de aandacht voor […] het kunstbeleid beperkt’ geweest.9 Alleen de CHU zou van een andere houding blijk hebben gegeven. Die club had namelijk wel een ‘aktief overheidsbeleid, ook ten aanzien van de cultuur’ voorgestaan.10
Ruimte
Toen het CDA de drie confessionele voorgangers in 1980 als eenheidspartij afloste, liep het Program van Uitgangspunten niet over van enthousiasme: ‘De overheid schept ruimte en voorwaarden voor verscheidenheid in kunst en cultuur. Een cultuurpatroon, dat de mens in zijn waardigheid bedreigt, wordt tegengegaan.’11 Meer kon er niet vanaf. Misschien was de waarschuwende toevoeging nog een zwakke en geactualiseerde reminiscentie aan de oude confessionele angst voor kunstuitingen die de openbare zedelijkheid zouden aantasten. De kunst was ondergebracht onder het kernbegrip ‘gespreide verantwoordelijkheid’. Het ging om ‘erkenning van de geestelijke vrijheid’, aldus de toelichting. De overheid mocht niet ‘één bepaalde opvatting dwingend als norm voor het culturele en maatschappelijke leven […] opleggen’, doch diende ‘de verscheidenheid die in de cultuur besloten ligt te beschermen’.12
In 1993 was de formulering genereuzer, maar nog steeds beknopt: ‘De kunst, zowel professionele als amateuristische, in zijn vele verschijningsvormen is van wezenlijk belang voor de samenleving. De overheid schept voorwaarden om een pluriform en regionaal gespreid kunstaanbod te verzekeren.’13 Expliciet werd onderkend dat ‘veel kunstuitingen niet zonder financiële steun kunnen bestaan’ en dat de overheid daarom wel middelen beschikbaar moest stellen.14
In het rapport Nieuwe woorden, nieuwe beelden, dat de Commissie Hertaling Uitgangspunten in januari 2012 uitbracht, komt het woord ‘kunst’ niet eens voor. De cultuur wordt summier genoemd, in één adem met de natuur. ‘We hebben de natuur én de cultuur geërfd van onze (voor)ouders en te leen van de generaties die na ons komen. Dat vraagt dat we ook in onze omgang ermee verder kijken dan ons eigen belang en onze eigen tijd. Beheren en beheersen zijn niet voldoende. Om een betere samenleving achter te laten zijn ook creativiteit en innovatie nodig.’15 Het is niet veel en je krijgt de indruk dat dit meer over de aarde en het milieu gaat dan over voortbrengselen van kunst, maar je zou niettemin kunnen stellen dat de ontwikkeling van het cultuurbeleid vanaf de negentiende eeuw in alle beknoptheid gehonoreerd wordt. Wat begon met bewaren, leidde tot de erkenning van nieuwe creaties.
Men kan veilig stellen dat het CDA en zijn voorlopers zich nooit sterk als kunsten cultuurpartijen geprofileerd hebben. Van liberale afzijdigheid ging men over tot de erkenning van het belang van kunst en cultuur. Maar dat men met dergelijke inzichten stevig aan de weg timmerde, kan niet serieus beweerd worden.
Werkelijkheid
Maar dan de werkelijkheid, de politieke werkelijkheid. Onmiskenbaar is er de laatste eeuw (of anderhalve eeuw) een breed kunst- en cultuurbeleid tot stand gekomen. En dat is grotendeels gebeurd onder confessionele of christendemocratische bewindvoering. In 1918 werd het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgericht, als afsplitsing van Binnenlandse Zaken. Dat bleef bestaan tot 1965. Toen werd het beleid inzake de kunsten ook formeel verbreed tot cultuurpolitiek en in een bredere sociaal-politieke samenhang ingebed. De naam van het nieuwe ministerie zei het al: Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. In 1982 kwam daar merkwaardigerwijs de gezondheidszorg bij: Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Doch in 1994 keerde men terug naar de oorspronkelijke samenhang: Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (of sinds 2003 enkelvoudig: Wetenschap).16
In bijgaand overzicht (zie kader) heb ik alle confessionele of christendemocratische bewindslieden opgesomd die kunst of cultuur sinds 1918 in hun portefeuille hadden. En dan blijkt dat die gedurende de afgelopen eeuw ongeveer twee derde van de tijd dit domein beheerden, al lieten de laatste halve eeuw katholieke en christendemocratische ministers het cultuurbeleid opvallend vaak over aan een staatssecretaris van een andere politieke richting. Maar ook dan blijft staan dat het kunst- en cultuurbeleid ruim de helft der eeuwjaren rechtstreeks door confessionele of christendemocratische bewindslieden behartigd werd. Bovendien hadden confessionelen de kleine halve eeuw tussen 1918 en 1967, waarin ze meestentijds de bewindspersoon voor kunst of cultuur leverden, ook nog eens de meerderheid in de Tweede Kamer. En juist dat waren de jaren waarin de grondslagen van het nog immer vigerende cultuurbeleid gelegd werden. Ook al hebben confessionelen misschien nooit goede sier gemaakt met het kunstbeleid, buiten hen om kan het al bij voorbaat niet tot stand zijn gekomen.
In feite begon het huidige Nederlandse cultuurbeleid een kleine halve eeuw eerder, in 1875, toen de behendige conservatief Jan Heemskerk Azn., die niet onder ijl liberalistische dogma’s leed, als minister van Binnenlandse Zaken jonkheer Victor de Stuers benoemde tot hoofd van de nieuw gecreëerde afdeling Kunsten en Wetenschappen.17 De Stuers had anderhalf jaar daarvoor, in 1873, opzien gebaard met zijn Gids-artikel ‘Holland op zijn smalst’, waarin hij de schandalige verwaarlozing van monumenten en het ‘heerschend wandalisme’ hekelde.18 Tot hij in 1901 tot lid van de Tweede Kamer werd verkozen, waar hij zich bij de katholieke fractie voegde, bepaalde De Stuers als ambtenaar het beleid inzake restauraties van monumenten, het behoud van kunstvoorwerpen in musea en van documenten in archieven. Kunst was volgens hem wel degelijk een regeringszaak. Daarbij ging het primair om wat door het voorgeslacht was overgeleverd en door particulieren niet langer onderhouden kon worden, zodat de overheid de verantwoordelijkheid wel moest nemen. Toch bleef het daar niet bij. De Stuers zette ook opdrachten uit aan architecten en zorgde voor de inrichting van het kunstonderwijs.19 Eerbied voor de traditie vroeg vanzelf om actieve voortzetting.
Kunst en cultuur sinds 1918
Dit is een lijst van alle ministers van CHU, ARP, RKSP, KVP en CDA sinds 1918 die kunst of cultuur in hun portefeuille hadden. Als de behartiging van de cultuur geheel of gedeeltelijk tot het terrein van een staatssecretaris behoorde, is ook die vermeld (na een inspringing), ook als die van andere politieke kleur was (gecursiveerd weergegeven). Ook is het ene geval opgenomen waarin een CDA-staatssecretaris fungeerde onder een minister van een andere richting.
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (1918)
J.Th. de Visser (CHU) | 1918-1925 |
V.H. Rutgers (ARP) | 1925-1926 |
M.A.M. Waszink (RKSP) | 1926-1929 |
J. Terpstra (ARP) | 1929-1933 |
J.R. Slotemaker de Bruïne (CHU) | 1935-1939 |
J.J. Gielen (KVP) | 1946-1948 |
F.J.Th. Rutten (KVP) | 1948-1952 |
J.M.L.Th. Cals (KVP) | 1950-1952 |
J.M.L.Th. Cals (KVP) | 1952-1963 |
R.G.A. Höppener (KVP) | 1956-1959 |
Y. Scholten (CHU) | 1959-1963 |
Th.H. Bot (KVP) | 1963-1965 |
L.J.M. van de Laar (KVP) | 1963-1965 |
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (1965)
M.A.M. Klompé (KVP) | 1966-1971 |
P.J. Engels (KVP) | 1971-1973 |
H.J.L. Vonhoff (VVD) | 1971-1973 |
M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen (CDA) | 1977-1981 |
G.Ch. Wallis de Vries (VVD) | 1978-1981 |
A.A. van der Louw (PvdA) | 1981-1982 |
H.A. de Boer (CDA) | 1981-1982 |
H.A. de Boer (CDA) | 1982-1982 |
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (1982)
L.C. Brinkman (CDA) | 1982-1989 |
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap(pen) (1994)
M.J.A. van der Hoeven (CDA) | 2002-2007 |
C.H.J. van Leeuwen (LPF) | 2002-2003 |
M.C. van der Laan (D66) | 2003-2006 |
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart (CDA) | 2010-2012 |
H. Zijlstra (VVD) | 2010-2012 |
De christelijk-historische godgeleerde J.Th. de Visser, die in 1918 de leiding kreeg van het nieuwe departement – volgens Boekman de eerste minister ‘gedreven door een ruim inzicht in het wezen der kunst en haar moreele aanspraak op steun van de overheid’20 –, breidde de werkzaamheden direct uit.21 Het museum- en bibliotheekwezen werden sterker bevorderd en ook naar orkesten ging voortaan subsidie. Ook met steun aan beeldend kunstenaars en letterkundigen werd een bescheiden begin gemaakt. De Visser wilde het toneel en de opera eveneens steunen – de Nationale Opera ontving zelfs twee keer subsidie – maar onder leiding van de antirevolutionair L.F. Duymaer van Twist staken zijn rechtse coalitiegenoten in de Kamer daar vervolgens een stokje voor.22
De belangrijkste ontwikkeling op termijn was dat De Visser op diverse gebieden, ook dat van de dramatische kunsten, commissies instelde, die de minister van advies konden dienen. Dat zou de lijn worden die de overheid tot op heden aanhoudt. Zoals het onderwijsbeleid op hetzelfde ministerie uitging van de bestaande maatschappelijke diversiteit, moest ook het kunstbeleid dat doen. Maar terwijl inzake het onderwijs de ouders de beslissende keuzes maakten, kon ten aanzien van de kunsten het publiek die rol niet vervullen. Maar ook de minister kon in een pluriforme samenleving niet uitmaken wat goed was. Dat leidde tot de opkomst van de ‘deskundigen’, als vierde factor naast politiek, kunstwereld en publiek. Zij zouden het kunstbeleid voortaan inhoudelijk bepalen.23
Neutraliteit
Tijdens de Duitse bezetting breidde het afzonderlijk ingestelde departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming – in Londen hield de wettige regering de oude indeling aan – de steun voor de kunsten enorm uit. Ook film, toneel en dans ontvingen subsidies, terwijl de omroep eveneens door de staat gefinancierd werd.24 Na de oorlog bleven de brede overheidssubsidies voor alle mogelijke takken van kunst bestaan.25 Het was de christelijk-historisch georiënteerde, doch partijloze minister Gerard van der Leeuw, opnieuw een hervormde theoloog, die het kunstbeleid poogde in te bedden in een breder cultuurbeleid.26 Van der Leeuw, die zich in 1946 bij de nieuwe PvdA aansloot, stond een zó intensieve inhoudelijke bemoeienis van de overheid met de kunsten voor – waarbij hij het christelijke en het nationale element overigens sterk vereenzelvigde – dat velen vreesden voor een ‘staatscultuur’.27 De katholieke ministers die hem opvolgden – J.J. Gielen in 1946, F.J.Th. Rutten in 1948 en J.M.L.Th. Cals in 1952 – namen zijn concept van een breed cultuurbeleid over, maar besloten wel de overheid op grotere afstand van de daadwerkelijke uitvoering te plaatsen. De oprichting van de Raad voor de Kunst in 1947 (sinds 1996 voortgezet in de Raad voor Cultuur) – op instigatie van de uit het verzet voortgekomen Federatie van Kunstenaarsverenigingen – als belangrijkste adviseur voor de regering was daarvan de uitdrukkingsvorm, geheel in de lijn die De Visser eerder had ingezet.28 Cultuurbeleid kon alleen succesvol zijn als het neutraal was, aldus de katholieke en confessionele insteek. ‘Je moet niet kiezen voor een strikt ideologische aanpak’, vatte de laatste CDA-minister die het cultuurbeleid persoonlijk onder zijn hoede nam, Elco Brinkman, het samen. Kunstbeleid gaf naar zijn ervaring weinig aanleiding tot conflicten. ‘Het zou rampzalig zijn als de kunsten het onderwerp zouden worden van partijpolitieke twisten.’29 (Het conflict dat onder Brinkmans ministerschap wel ontstond, de P.C. Hooftaffaire, werd op beproefde wijze opgelost door politieke neutralisering van de beoordeling.)
Maatschappijhervorming
De steun aan de kunsten werd in de eerste naoorlogse decennia, aanvankelijk geheel onder confessionele leiding, enorm uitgebreid. Elke vijf jaar verdubbelde het budget.30 Het was in deze jaren dat het cultuurbeleid de gestalte kreeg die het nog heeft. Uiteraard werden accenten herhaaldelijk verschoven. Stond de waarde van de kunst voorop of de sociale steun aan de (dikwijls armlastige) kunstenaar? Ging het om topkunst of juist om brede spreiding? Had kunst primair verwantschap met onderwijs of eerder met maatschappelijk werk of zelfs maatschappijhervorming? Het idee van wat kunst was, veranderde in de loop van de eeuw sterk. Stond voor Boekman kunst nog gelijk aan schoonheid, na de oorlog zou expressie of zelfs het uitdagende karakter alle nadruk krijgen.31
Het kunst- en cultuurbeleid volgde de algehele uitbreiding van overheidstaken, die overigens teruggreep op aloude preliberale denkbeelden inzake de taak van de overheid. Het werd vooral door christelijk-historischen en katholieken op touw gezet, maar tegelijk zagen de bewindslieden in dat het beleid aan de maatschappij zelf – in dit geval vertegenwoordigd door deskundigen, die overigens vaak uit de wereld van de kunsten afkomstig waren – moest worden overgelaten. Ten aanzien van het kunst- en cultuurbeleid bestond een breed gedeelde politieke consensus. Een eigen christelijk-historisch of katholiek kunstbeleid was evenmin mogelijk als een specifiek socialistische cultuurpolitiek. Ook Emanuel Boekman, die als Amsterdams wethouder in het interbellum een actief gemeentelijk kunstbeleid voerde, zag daartoe in zijn dissertatie inhoudelijk geen mogelijkheid.32 Het lag dus voor de hand dat politieke partijen electoraal geen groot vertoon maakten van hun cultuurbeleid. Herkenbare partijpolitiek was niet mogelijk; een beleid dat maatschappelijke ontwikkelingen volgde was dat wel.
Het enige zwakke punt lag in de groeiende discrepantie tussen het oordeel van het publiek en de deskundigen die bepaalden waar het geld naartoe ging. Omdat het publiek bepaalde populaire cultuuruitingen vanzelf wel deed floreren, simpelweg door de beurs te trekken, gingen de door deskundigen beheerste subsidiestromen vaak naar meer elitaire kunstvormen. Dit is een gegeven dat populistische politici aangrepen om ten tijde van het door hen gedoogde kabinet-Rutte I draconische bezuinigingen – doorgevoerd door een liberale staatssecretaris onder hoede van een christendemocratische minister – door te drukken. De uitdaging voor alle partijen is om de waarde van kunst en cultuur en de waardering door het publiek bij elkaar te brengen.
Paradox
Terug naar het begin. De tegenstelling blijkt zowel reëel als schijnbaar te zijn. Het had er alle schijn van dat confessionelen en christendemocraten weinig met kunst ophadden, terwijl tegelijkertijd zij het waren die aan een actief en ambitieus kunst- en cultuurprogramma gestalte gaven. Maar de paradox was ook reëel. In een pluriforme samenleving, die cultureel op drift raakte en dat nog immer is, kon een politiek inzake de kunsten alleen als neutraal beleid gevoerd worden.
Noten
- 1.Boekman, E. (1939). Overheid en kunst in Nederland (proefschrift Amsterdamse Gemeente Universiteit). Amsterdam: Hertzberger, pp. 36-62. In 1974 en 1989 verschenen er heruitgaven van deze studie.
- 2.Handelingen Tweede Kamer 1862-1863, p. 36 (22 september 1862); aangehaald in: Boekman (1939), p. 42.
- 3.Boekman (1939), p. 55.
- 4.Boekman (1939), p. 57.
- 5.Boekman (1939), p. 58.
- 6.Alberdingk Thijm, J.A. (1855). De kunst en archeologie in Holland. In J.A. Alberdingk Thijm & C. Leemans (red.), De kunst in Nederland (pp. 1-62). Nijmegen: Haspels, p. 26; aangehaald in Boekman (1939), p. 61.
- 7.Boekman (1939), p. 62.
- 8.Strijers, A. & Woudenberg, W. (1984). De ARP en het kunst- en cultuurbeleid. In H. van Dulken & K. Klop (red.), Christen-democratie, kunst, politiek: Beschouwingen over kunstbeleid (pp. 10-19). Den Haag/Amsterdam: Wetenschappelijk Instituut voor het CDA/Boekmanstichting, pp. 18-19.
- 9.Van Alem, V. (1984). De KVP en het kunst- en cultuurbeleid. In Van Dulken & Klop (1984), pp. 27-37, aldaar p. 34.
- 10.Woudenberg, W. (1984). De CHU en het kunst- en cultuurbeleid. In Van Dulken & Klop (1984), pp. 20-26, aldaar p. 25.
- 11.Christen Democratisch Appèl (1980). Program van Uitgangspunten van het Christen Democratisch Appèl. Den Haag: Christen Democratisch Appèl, p. 8.
- 12.Christen Democratisch Appèl (1980), p. 23.
- 13.CDA (1993). Program van Uitgangspunten. Den Haag: CDA, p. 69. Geraadpleegd via http://dnpprepo.ub.rug.nl/9872/7/CDA%20Beginselprogramma%201993.pdf
- 14.CDA (1993), p. 64.
- 15.Commissie Hertaling Uitgangspunten (2012). Nieuwe woorden, nieuwe beelden. Den Haag: CDA, p. 28.
- 16.Voor een uitgebreid overzicht van het Nederlandse cultuurbeleid sinds 1795 (tot 1999) zie: Pots, R. (2000). Cultuur, koningen en democraten: Overheid & cultuur in Nederland. Nijmegen: SUN, 2000. Voor een beknopter overzicht van dezelfde periode zie: Wijnhoven, L. (2002). Cultuurbeleid in Nederland. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met name pp. 31-55.
- 17.Perry, J. (2004). Ons fatsoen als natie: Victor de Stuers 1843-1916. Amsterdam: SUN, p. 104.
- 18.De Stuers, V. (1873). Holland op zijn smalst. De Gids, 37, pp. 320-403. Het artikel is herdrukt in: De Stuers, V. (1975). Holland op zijn smalst. Ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universiteit van Amsterdam. Bussum: De Haan.
- 19.Perry (2004), met name pp. 104-261. Zie ook: Pots (2000), pp. 121-131.
- 20.Boekman (1939), p. 125.
- 21.Pots (2000), pp. 193-214; Wijnhoven (2002), pp. 45-51.
- 22.Boekman (1939), pp. 125-126; Pots (2000), p. 506.
- 23.Voor een heldere uiteenzetting van de vier groeper inzake het kunstbeleid, zie: Oosterbaan Martinius, W. (1990). Schoonheid, welzijn, kwaliteit: Kunstbeleid en verantwoording na 1945. ’s-Gravenhage: Gary Schwartz/SDU, met name p. 10.
- 24.Wijnhoven (2002), pp. 53-56.
- 25.Pots (2000), pp. 251-294; Wijnhoven (2002), pp. 56-64. Zie ook: Oosterbaan Martinius (1990).
- 26.Van Dulken, H. (1985). De cultuurpolitieke opvattingen van prof. dr. G. van der Leeuw. In A. Hoogenboom, H. van Dulken & T. Gubbels (red.), Kunst en beleid in Nederland (pp. 81-162). Amsterdam: Boekmanstichting/Van Gennep.
- 27.Pots (2000), p. 252-257.
- 28.Oosterbaan Martinius (1990), pp. 109-131; Pots (2000), pp. 257-259.
- 29.Van Dulken, H. & Lighart, P. (1984). Een gesprek met minister Brinkman van WVC: ‘Het zou rampzalig zijn als de kunsten een onderwerp zouden worden van partijpolitieke twisten’. In Van Dulken & Klop (1984), pp. 100-109, aldaar p. 100.
- 30.Wijnhoven (2002), p. 58.
- 31.Boekman (1939), p. 193; Stokvis, W. (red.) (1984). De doorbraak van de moderne kunst in Nederland: Vernieuwingen na 1945. Amsterdam: Meulenhoff/ Landshoff.
- 32.Boekman (1939). Zie ook: Jansen, T. & Rogier, J. (1983). Kunstbeleid in Amsterdam 1920-1940: Dr. E. Boekman en de socialistische gemeentepolitiek. Nijmegen: SUN.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.