Zonder rechtscultuur geen weerbare democratie
Samenvatting
Een van de inherente kwetsbaarheden van de democratie is onmiskenbaar dat zij kan worden omvergeworpen met gebruikmaking van uitgerekend democratische rechten en vrijheden. In antwoord op dit probleem rijst de vraag of aan antidemocraten, die op geweldloze wijze hun doel nastreven, bepaalde democratische rechten mogen worden ontzegd. Mag bijvoorbeeld een antidemocratische partij worden verboden? Ziehier het vraagstuk van de weerbare democratie, waarop Bastiaan Rijpkema eind vorig jaar promoveerde. Het resultaat van zijn onderzoek is te lezen in Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie. In zijn boek beschrijft Rijpkema niet alleen de noodzaak van een weerbare democratie, maar probeert hij ook te rechtvaardigen waarom een democratie, in naam van de democratie, de democratie mag beperken (p. 13). Die rechtvaardigingsvraag is dringend, want met het verbieden van partijen, het weren van onwelgevallige meningen en het ontnemen van het passief kiesrecht aan personen lijkt de democratie direct in tegenspraak te geraken met haar eigen wezenlijke idee van gelijke vrijheid.

Bastiaan Rijpkema
Weerbare democratie. De grenzen van democratische tolerantie
Nieuw Amsterdam | 2015 | 335 pp. | € 24,99 | ISBN 9789046820049
De rechtvaardiging van de weerbare democratie berust bij Rijpkema op een democratietheorie waarin het zelfcorrigerende vermogen – de mogelijkheid om besluiten terug te draaien – centraal staat. Democratie wordt met andere woorden opgevat als een systeem van zelfcorrectie (p. 148 e.v.). Het enige besluit dat niet op democratische wijze kan worden herroepen, is het besluit om de democratie af te schaffen. Deze democratieopvatting wordt ontleend aan de staatsrechtsgeleerde George van den Bergh (1890-1966), die haar in zijn oratie uit 1936 aan de Universiteit van Amsterdam ten gehore bracht.1
Wanneer het zelfcorrigerende vermogen van de democratie wordt tenietgedaan, dreigt het raamwerk verloren te gaan dat juist de democratische besluitvorming mogelijk maakt. Als een democratie daartegen optreedt, dan ‘handelt zij daarmee niet ondemocratisch of inconsistent: haar wezen is immers gelegen in de permanente herroepelijkheid van besluiten’, zo betoogt Rijpkema (p. 156). Het zelfcorrigerende mechanisme krijgt in Weerbare democratie aan de hand van drie beginselen nader reliëf: het beginsel van evaluatie, dat van politieke concurrentie en dat van vrije meningsuiting (p. 177).2 Wanneer een politieke partij deze waarden aantast, kan zij in de theorie van de auteur in aanmerking komen voor een partijverbod.
***
Met zijn these van de democratie als zelfcorrectie vermijdt Bastiaan Rijpkema de nodige valkuilen in het denken over de weerbare democratie. Het is een prudent en knap opgebouwd betoog, dat mits juist toegepast niet snel zal doorschieten. Interessant is bovendien dat het een pleidooi betreft dat binnen het CDA goed bekend is. In 2006 dienden Sybrand van Haersma Buma en Ger Koopmans de initiatiefnota Alles van waarde is weerbaar in, die inging op vrijwel hetzelfde thema: hoe kan de democratische rechtsstaat zich beschermen tegen vijanden die met een beroep op grondwettelijke vrijheden al dan niet heimelijk uit zijn op het ondermijnen van de rechtsstatelijk en democratisch ingebedde vrijheid? De CDA-nota was wel materiëler van aard en legde aan de democratische rechtsstaat een bredere waardeset ten grondslag dan het overwegend procedurele pleidooi van Rijpkema, dat vooral (rechts-)positivistisch getint is. Duidelijk is in ieder geval dat Bastiaan Rijpkema erin is geslaagd een maatschappelijk relevant proefschrift te schrijven.
Maar waarom zouden we eigenlijk de democratie moeten verdedigen? Die vraag beantwoordt Rijpkema niet. Hij gaat vooral uit van het feit dat wij nu in een democratie leven en vraagt zich af of het in strijd is met het idee van de democratie zelf om antidemocratische partijen te verbieden (p. 209). Wel wordt in het boek een tegenstelling geschetst waaruit de voorkeur van de auteur blijkt: tegenover de democratie staat de autocratie. Die laatste staatsvorm is volgens Rijpkema minder goed in het corrigeren van fouten. De democratie zou dat systematiseren. In dit verband wordt met instemming Karl Popper (1902-1994) geciteerd, die in zijn werk de democratie nogal klinisch vergelijkt met zijn wetenschappelijke methode, waarin iedere hypothese voorlopig is.
De klassieke zoektocht naar het juiste staatsbestel vertrekt vanuit een iets andere tegenstelling en verhoudt zich kritisch tot democratie. In het vermijden van anarchie en tirannie werd de democratie als een riskant bestel bezien. Tot ver in de negentiende eeuw benadrukten politiek filosofen de inherente zwaktes van de democratie. De essentie van de democratie is gelijkheid en dat is niet zonder gevolgen voor het recht.
De wet, de traditie, de godsdienst, de moraal et cetera vormen voor de democratische mens veelal arbitraire belemmeringen voor zijn vrijheid. De voorlopers van de christendemocratie voegden zich met onder meer hun afwijzing van de volkssoevereiniteit in die kritische denktraditie. De orde en stabiliteit van het staatsbestel werden vooral gezocht in rechtsstatelijke waarborgen als grondrechten, machtenscheiding en checks-and-balances, en de hiervoor genoemde instituties.
Volgens de Griekse historicus Polybios (203-120 v. Chr.) – die zich baseert op de filosofen Plato en Aristoteles – wordt een stabiele staat tot op zekere hoogte gewaarborgd door een zogenoemde ‘gemengde constitutie’.3 Deze bestaat uit drie min of meer goede staatsvormen, namelijk monarchie, aristocratie en democratie. Daartegenover staan drie corresponderende vervalvormen: tirannie, oligarchie en anarchie. Onze Nederlandse Grondwet weerspiegelt nog steeds iets van dit idee van de gemengde constitutie met de Koning en de Eerste en Tweede Kamer). Een teveel aan democratie werd kortom beschouwd als een risico. Bovendien was het doel ook nooit een staatsbestel an sich, zoals bij Rijpkema de democratie een doel in zichzelf lijkt te worden. Het ging om de vraag welk bestel het best bijdraagt aan een rechtvaardige samenleving, aan het bonum commune. De democratie is daartoe een middel – een heel goed middel om over die rechtvaardige ordening het gesprek te voeren –, maar geen einddoel.
***
In zijn proefschrift haalt Rijpkema democratie en rechtsstaat goeddeels uit elkaar. De auteur benadrukt met zijn opvatting van de democratie als zelfcorrectie vooral dat de wil van het volk wet is, zonder daaraan verdere inhoudelijke eisen te stellen. Behalve dan als de enkele waarden die de zelfcorrectie mogelijk maken in het geding komen. Maar wat hebben we daaraan wanneer zich bijvoorbeeld een tirannie van de meerderheid voordoet? Alexis de Tocqueville (1805-1859) beschouwde dat als een groot risico van de democratie, iets wat Rijpkema laat liggen.4 Minderheden hebben alleen in theorie iets aan zelfcorrectie wanneer in de praktijk de massa regeert. Een meerderheid kan voortdurend de uitkomsten van het democratisch proces bepalen en zelfs grondrechten schenden zonder dat daartegen, binnen de theorie van Rijpkema, iets kan worden ondernomen.
Intussen veronderstelt Weerbare democratie wel degelijk een waardeset. Hoewel de auteur schrijft dat zijn boek niet ingaat op de rechtvaardiging van de democratie, komt zijn voorkeur ervoor ondubbelzinnig naar voren. Die positie is niet neutraal en hangt samen met een welbepaald beeld van de menselijke persoon. In plaats van de democratie als een gegeven te beschouwen, moeten we op zoek naar de diepere fundamenten ervan. Alleen dan wordt zij echt weerbaar. In navolging van positivistisch ingestelde wetenschappers serveert Rijpkema de zoektocht naar funderende waarden van de democratie af als ‘speculatie’. Dat leidt allemaal naar ‘natuurrecht’, iets wat Jeremy Bentham (1748-1832) al ‘nonsense upon stilts’ noemde. Voor de rationalistisch ingestelde systeembouwer mag dat misschien zo zijn, maar in de christendemocratie is het juist andersom: zonder funderende waarden zijn systemen luchtkastelen.
De keuze voor democratie hangt nauw samen met een beeld van de mens als feilbaar wezen. ‘If men were angels no government would be necessary’, schrijven de Amerikaanse founding fathers in The Federalist Papers.5 Die feilbaarheid uit zich niet alleen in het zich kunnen vergissen, zoals Rijpkema in navolging van Popper erkent, maar ook in het gevaar van machtsmisbruik. Het mensbeeld gaat verder uit van gelijkwaardigheid; reden waarom burgers gelijk zijn voor de wet. Voorts leidt de waarde van vrijheid tot de erkenning van het belang van zelfbestuur, et cetera. Het is dan ook niet zonder reden dat de eerdergenoemde Van den Bergh naast democratie als zelfcorrectie in tegenstelling tot Rijpkema wel belangrijke (rechtsstatelijke) waarden noemt in zijn oratie.6 Volgens Van den Bergh zijn dat gelijkheid voor de wet en godsdienstvrijheid. Die beide – en met hen de democratie – wortelen in de eerbied voor de menselijke persoon.
Deze waarden zijn volgens de liberale politiek filosoof Larry Siedentop (1936) een christelijke erfenis die de eigenheid van onze rechtscultuur bepaalt.7 Meer oog voor die historische achtergrond van het moderne staatsbestel zou het uitgangspunt van het boek wellicht anders hebben kunnen maken. In plaats van te beginnen met democratie en daaraan een zeer beperkt aantal rechtsstatelijke waarden te koppelen, verdient de rechtsstaat het om voorop te staan (geen rechtsstatelijke democratie dus, maar democratische rechtsstaat).8 Uiteindelijk ligt de weerbaarheid van de democratie niet in het systeem zelf, maar in een waarheid die het tellen van stemmen te boven gaat: het idee van een hogere gerechtigheid dan de wetten van menselijke makelij. Het uiteindelijke doel in staat en samenleving is het nastreven van gerechtigheid. En als dat nu zo is – en de democratie dus niet het doel is –, kan diezelfde democratie ook niet van binnenuit worden gelegitimeerd en is ze afhankelijk van iets daarbuiten. Het gaat dan om niets minder dan een transcendente verworteling van de democratische rechtsstaat, die in geen enkel systeem te vangen is. De weerbaarheid van de democratie verplaatst zich daarmee ook veeleer naar de (rechts)cultuur, die, zoals Johan Huizinga schrijft, ‘metafysisch zal zijn of niet zal zijn’.9
Noten
- 1.Zie voor een van een uitgebreide inleiding voorziene heruitgave van deze oratie: Bastiaan Rijpkema (red.), Wat te doen met antidemocratische partijen?De oratie van George van den Bergh uit 1936. Amsterdam: Elsevier Boeken, 2015.
- 2.Deze drie beginselen corresponderen respectievelijk met de Grondwetsartikelen 4, 50, 52 en 53 (actief kiesrecht en vrije, geheime, periodieke verkiezingen), 4 en 8 (passief kiesrecht en vrijheid van vereniging) en 7 (vrijheid van meningsuiting).
- 3.Polybios, Wereldgeschiedenis. Amsterdam: Atheneum–Polak & Van Gennep, 2007.
- 4.Alexis de Tocqueville, Over de democratie in Amerika. Rotterdam: Lemniscaat, 2011.
- 5.Alexander Hamilton, James Madison en John Jay, The Federalist Papers. New York: Penguin Putnam Inc, 2012.
- 6.George van den Bergh, De democratische staat en niet-democratische partijen (oratie Universiteit van Amsterdam). Amsterdam: De Arbeiderspers, 1936.
- 7.Larry Siedentop, Inventing the individual. The origins of Western liberalism. Cambridge: Harvard University Press, 2014.
- 8.Zie: Hans-Martien ten Napel, ‘Wat heeft voorrang: de meerderheid of de rechtsstaat?’, Christelijk Weekblad 64 (2016), nr. 3 (5 februari), pp. 8-9.
- 9.Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Haarlem: Tjeenk Willink & Zoon, 1936, p. 36.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.