Een functionerende samenleving is nog geen florerende samenleving
Samenvatting
Sociologen en cultuurcritici van Tocqueville tot Putnam hebben laten zien dat de moderne maatschappij zich kenmerkt door individualisering: de ontwikkeling waardoor iedereen in toenemende mate op zichzelf en menigeen daardoor ook voor zichzelf gaat leven. Wij sociale wezens worden, anders gezegd, meer solitair en minder solidair. In antwoord hierop benadrukken christendemocraten en anderen graag het belang van ‘de samenleving’, van gemeenschapszin en saamhorigheid. En die zaken zijn inderdaad hoognodig, maar ze zijn niet voldoende. Er zijn immers ook gemeenschappen die heel hecht en solidair zijn, maar toch het algemeen welzijn schaden. Denk maar aan motorbendes of aan de maffia. En ook in de bovenwereld geldt dat in een samenleving met veel gemeenschapszin toch nog van alles mis kan zijn. Daarom zullen we een stap verder moeten gaan en expliciet moeten benoemen wat eigenlijk een goede samenleving is.
James R. Stoner, Jr., en Harold James (red.)
The thriving society. On the social conditions of human flourishing
The Witherspoon Institute | 2015 | 330 pp. | $ 25,00 | ISBN 9780985108755
Een puntig antwoord daarop is: een goede samenleving is een samenleving waarin het gemakkelijk is om een goed mens te zijn. Een samenleving die ons stimuleert om, bijvoorbeeld, ontrouw, hebzuchtig en corrupt te zijn, kan geen goede samenleving zijn; een samenleving die echter de deugdzaamheid bevordert, is dat juist wel. Een wat langer antwoord, dat hier goed op aansluit maar tevens ingaat op de sociale voorwaarden voor een dergelijke goede samenleving, komt van Robert P. George, rechtsfilosoof aan Princeton University. In een helder essay stelt hij dat een goede samenleving zowel fatsoenlijk als dynamisch moet zijn. Een samenleving kan fatsoenlijk worden genoemd als zij berust op drie pijlers. Ten eerste moet er respect zijn voor de menselijke persoon en zijn waardigheid. Alle mensen, ook de kleinste en de kwetsbaarste, verdienen erkenning en bescherming. Ten tweede moet er een goed functionerend familieleven zijn. Binnen de sfeer van huwelijk en gezin worden waarden en deugden overgedragen die voor mensen zelf, maar ook voor het functioneren van bredere sociale verbanden (buurten, bedrijven, overheden) onmisbaar zijn. En ten derde moet er een eerlijk en effectief systeem van recht en bestuur zijn. Omdat wij niet allemaal altijd deugdzaam zijn, en omdat het sociale verkeer eenvoudigweg gecoördineerd moet worden, hebben we een goed overheidsbestel met rechtvaardige, onafhankelijke rechtspraak nodig.
Daar waar deze drie zaken ontbreken zal het sociale en economische leven onherroepelijk ontsporen; immoraliteit en onrecht krijgen daar vrij spel. Nu is het volgens George zeker mogelijk dat een samenleving wel fatsoenlijk is, maar niet dynamisch. In de amishgemeenschap, bijvoorbeeld, functioneren de drie genoemde pijlers weliswaar in voldoende mate, maar wordt economische en culturele ontwikkeling welbewust tegengehouden. De amish menen, net als sommige conservatieven, dat maatschappelijke (en vooral economische) ontwikkeling de fatsoenlijkheid van de samenleving onvermijdelijk aantast en wel moet leiden tot plat consumentisme en materialisme. George gelooft echter niet dat dat per se het geval hoeft te zijn; fatsoen en dynamiek kunnen volgens hem wel degelijk samengaan. Een dynamische samenleving, zo stelt hij, is gebaseerd op twee pijlers, namelijk op bloeiende universiteiten en op bedrijven. Deze zorgen voor de ontwikkeling en verspreiding van respectievelijk inzicht en welvaart. De vruchten hiervan worden niet alleen door directbetrokkenen geplukt (studenten en docenten, werknemers en werkgevers), maar uiteindelijk door iedereen.
Voor een goede, bloeiende samenleving zijn dus in totaal vijf zaken nodig. Die vijf staan nauw met elkaar in verband. Dat blijkt met name als sommige of alle pijlers disfunctioneren – zoals nu volgens George op grote schaal het geval is. Dan tast het bederf van de ene pijler al snel de andere pijlers aan. De tweede helft van Georges essay gaat over de diverse manieren waarop dit gebeurt.
***
Het Amerikaanse Witherspoon Institute heeft een boek samengesteld waarin Georges analyse als uitgangspunt is genomen voor een serie belangwekkende beschouwingen over de genoemde vijf pijlers van een goede samenleving. Aan elk van de vijf worden twee hoofdstukken gewijd – telkens één historisch-beschouwend en één actueelpraktisch. Daarnaast zijn er nog drie hoofdstukken over aanverwante thema’s, namelijk over de rol van religieuze instituties, over het (Amerikaanse) buitenlandbeleid en over de gezondheidszorg. Maar eerst volgt op het essay van George nog een aparte analyse door de Britse filosoof John Haldane (hoofdstuk 2). Met humor en scherpte bespreekt hij Georges vijf pijlers, de vier fundamenten waarop deze zijn gebaseerd (het Joodse, christelijke, Griekse en Romeinse), de drie dimensies die in het moderne denken over de goede samenleving kunnen worden onderscheiden (de consequentialistische, deontologische en deugdethische), de twee perspectieven die men daarbij kan innemen (de premoderne en de moderne), en tot slot de ene institutie die volgens Haldane in het bijzonder een bedreiging vormt voor alle andere, namelijk de moderne, progressiefliberale onderzoeksuniversiteit. Dit hoofdstuk plaatst Georges analyse dus in een breder verband.
Het voert te ver om de overige hoofdstukken, 3 tot en met 15, hier uitputtend te behandelen, maar een paar hoogtepunten verdienen vermelding. In een origineel essay (hoofdstuk 4) bespreekt Roger Scruton hoe het klassieke, dynamische begrip van de menselijke persona is losgemaakt van zijn christelijke wortels (verpersoonlijkt door de parson, de dorpsdominee) en verzelfstandigd tot een statisch ‘zelf’ dat tot expressie moet worden gebracht. De depersonalisering en het solipsisme waartoe deze leidt, zien we in de hedendaagse ‘dans’ en pornografie op treurige wijze terug. Harvey Mansfield (hoofdstuk 6) schrijft diepgravend over de majesty of the law en het ontzag dat wet en recht, ook van ons, verdienen. De wet, zo zegt hij heel mooi, is als een steen en als goud. Je kunt spreken van een steen: iedere losse steen is een complete steen op zich. Je kunt echter niet spreken van een goud, maar alleen van ‘goud’ als geheel: al het goud hoort als het ware bij elkaar. Evenzo is iedere losse wet in zichzelf een geheel maar tegelijk deel van een groter geheel. De wet is niet maar een instrument dat machthebbers naar believen kunnen veranderen; ze wijst boven zichzelf uit en eist daarom behalve gehoorzaamheid ook respect. En ze laat niet alleen rechters delen in haar waardigheid, maar zelfs ook ons, burgers, door ons morele verantwoordelijkheid voor ons handelen toe te schrijven. Een vergelijkbare verhevenheid geeft James Stoner in hoofdstuk 7 aan de politiek. Politiek, zo constateert hij, heeft natuurlijk een slechte naam: ze wordt, min of meer terecht, gezien als het domein van corruptie, slappe compromissen, bemoeizucht, inefficiency, onwetendheid, partijschap en dwang. Deze negatieve visie op politiek wordt onbedoeld versterkt door de benaderingen die de hedendaagse politicologie domineren: empirisme en rational choice, die politiek opvatten als een spel over ‘who gets what, when and how’, alsmede het politieke liberalisme van John Rawls, waarin mensen slechts zelfgerichte, zelfbepalende wezens zijn. Hiertegenover stelt Stoner een veel positievere opvatting van politiek. In deze opvatting, waarvan ook sporen te vinden zijn bij bijvoorbeeld Hannah Arendt, gaat politiek over het (her)winnen en zeker stellen van politieke vrijheid en burgerdeugden binnen de constitutionele rechtsstaat. Wie met dat doel voor ogen politiek bedrijft, doet wel degelijk iets eerzaams.
In twee scherpe hoofdstukken (5 en 13) analyseren Mark Regnerus en Gerard Bradley de maatschappelijke betekenis én de ondermijning van het klassieke, biologische gezin. Deze belangrijke maatschappelijke pijler staat momenteel onder grote culturele en juridische druk. Toch eindigen beide auteurs niet pessimistisch. Zij menen dat de wal het schip zal keren en dat het gezin weer de erkenning zal krijgen die het verdient. Dit lijkt echter vooral hun hoop te zijn; de tekenen van herstel zijn vooralsnog gering. Realistischer zijn de hoofdstukken van Candace Vogler en Stephen Justice over de universiteit (9 en 14). Zij benadrukken dat de onderzoeksuniversiteit naar negentien-de-eeuws Duits model weliswaar veel specialistische kennis heeft opgeleverd, maar tegelijk het intellectuele debat en de brede vorming van studenten heeft gesmoord. Herstel van de universitaire civitas waarin docenten en studenten zich in gezamenlijke conversatie bezinnen op de belangrijkste vragen van het menselijk (samen)leven, is moeilijk, maar van eminent belang.
***
Zo wordt over elk van de pijlers van een goede samenleving veel waardevols naar voren gebracht. De drie ‘vreemde’ hoofdstukken (die over religieuze instituties, buitenlandbeleid en de gezondheidszorg) roepen de vraag op of Georges lijst van sociale condities wel uitputtend is. Waarom zijn bijvoorbeeld religieuze instituties of de gezondheidszorg niet ook belangrijke pijlers van een fatsoenlijke samenleving? En waarom kan dynamiek niet uit de civil society of zelfs van buiten, uit andere samenlevingen komen? Zulke vragen lijken me terecht, maar ze laten het belang van Georges analyse onverlet. Het gewaagde idee om een bundel samen te stellen naar aanleiding van één krachtig essay, pakt in dit geval prima uit. The thriving society is een rijk boek, waarin velen iets van hun gading kunnen vinden: filosofen en intellectuelen waarschijnlijk het meest in de reflectieve hoofdstukken, beleidsmakers vooral in de praktische. Wel zijn die laatste sterk geschreven vanuit de Amerikaanse actuele praktijk. Dat is vaak leerzaam, maar het zou goed zijn als er ook een dergelijke bundel kwam die was toegesneden op de Nederlandse situatie. Het inzicht dat, in de woorden van Bradley, een functioning society nog geen flourishing society is (oftewel dat het waarborgen van materiële belangen iets anders is dan het vervullen van morele behoeften), mag ook in Nederland niet worden vergeten.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.