Niet alles wat slecht is, is neoliberaal
Samenvatting
Aan de katholieke voorman Nolens wordt de uitspraak toegeschreven dat mensen liever beschuldigd zouden worden van diefstal of brandstichting dan van het feit dat ze conservatief zouden zijn. Zou Nolens nu leven, dan zou het woord ‘conservatief’ aangevuld worden met ‘neoliberaal’. De aan de Telders-Stichting (het wetenschappelijk bureau voor de VVD) verbonden auteurs Martin van Hees, Patrick van Schie en Mark van de Velde hebben eind 2014 een boekje gepubliceerd waarin ze weerwerk willen leveren tegen het gebruik van het etiket neoliberaal als politiek scheldwoord.
Martin van Hees, Patrick van Schie en Mark van de Velde
Neoliberalisme. Een politieke fictie
Boom | 2014 | 60 pp. | € 16,50 | ISBN 9789089533777
In het eerste hoofdstuk gaan de schrijvers na wat tegenstanders van neoliberalisme onder deze term verstaan. Zo tonen ze aan dat deze tegenstanders eigenlijk nooit aangeven wat hun definitie van neoliberalisme is. Tegenstanders van het neoliberalisme geven volgens hen de volgende kenmerken (p. 17): ‘een extreme vorm van individualisme en voor de belangen van het grote (georganiseerde) bedrijfsleven, voor een minimale overheid die een laissez faire-politiek voert en voor de verstrengeling van big business met de overheid, voor onbeteugelde marktwerking en voor bureaucratisering, voor deregulering en voor toegenomen regeldruk.’ De schrijvers laten daarbij zien dat de bestrijders van neoliberalisme moeiteloos tegengestelde kenmerken afwisselen; enerzijds stellen die bestrijders bijvoorbeeld het neoliberalisme voor als verdediging van onbelemmerd financieel handelsverkeer, maar anderzijds beschrijven zij het als de drijvende kracht achter het protectionisme van de EU. Daarmee wijzen de auteurs terecht op het gegeven dat neoliberalisme vanuit linkse en populistische hoek als containerbegrip wordt gebruikt om de politiek van centrumrechtse partijen te bekritiseren, of zelfs om vanuit een extreemlinkse hoek een centrumlinkse politiek te bekritiseren.
Sterk is ook de beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van samenwerking en gedachte-uitwisseling tussen verschillende neoliberale denkers kort voor en na de Tweede Wereldoorlog; voor de oorlog als bezoekers van het Walter Lippmann Colloquium en na de oorlog als leden van de Mont Pelerin Society (MPS). Uitgaande van hoe centraal de individuele vrijheid staat bij neoliberale intellectuelen is het toch opmerkelijk hoe bij deze mensen een soort collectieve behoefte bestond om met elkaar van gedachte te wisselen. De auteurs laten zien hoe de gezamenlijke wil ontstond om de populariteit van collectivistische economische ideeën een halt toe te roepen. Ze hebben daarbij wel te weinig oog voor de historische context: in die tijd werd het keynesiaans denken mainstream. De neoliberale denkers vonden dat de greep die de overheid kreeg op de productie van goederen te groot werd. Daarin zagen ze ook zeker gevaren voor de vrijheid van burgers op de lange termijn.
***
Zo overtuigend als de schrijvers aantonen dat de bestrijders van het neoliberalisme geen definitie geven, zo weinig overtuigen de auteurs met hun eigen definitie. Ze wachten daarmee tot het slotwoord. Neoliberalisme, zo spreken ze Van Dale na, is ‘het stelsel dat de vrije economie wil herstellen’ (p. 73). In hun ogen is neoliberalisme namelijk niet iets wat tegenover het klassieke liberalisme staat. Nee, neoliberalisme staat voor de terugkeer en het herstel van het liberalisme. Deze beschrijving is te kort door de bocht. Beter is het om aan te sluiten bij de beschrijving die Gerrit Meijer geeft in zijn proefschrift Het neoliberalisme, waarin hij aangeeft dat de drie hoofdkenmerken van het neoliberalisme het afwijzen van het laisser-faireliberalisme, het afwijzen van het directe ingrijpen in het economisch proces en het afwijzen van de centraal geleide huishouding zijn.1
De Duitse economen Röpke, Eucken en Rüstow kun je de vaders van het neoliberalisme op het Europese continent noemen en zij zijn tevens de medearchitecten van het Duitse Wirtschaftswunder. Deze drie kozen bewust voor het woord neoliberalisme om het tegenover het laisser-fairebeleid van de liberalen aan het eind van de negentiende eeuw te plaatsen. Ze waren van mening dat de overheid de taak had om kartel- en monopolievorming tegen te gaan, iets waar de liberale stroming weinig oog voor had en heeft. Deze neoliberalen hadden zich verdiept in hoe de overheid kon ingrijpen in het economisch proces zonder dat de fundamenten daarvan werden aangetast. Daarbij hadden ze er enerzijds oog voor dat de vrije markt de best mogelijke manier is om vraag en aanbod bij elkaar te brengen, en beseften ze anderzijds dat een dergelijke situatie niet spontaan gerealiseerd kan worden. Iets te eenvoudig proberen de auteurs het hier voor te stellen alsof het laisser-fairebeleid eigenlijk niet iets liberaals is, maar het waren juist liberale politici die dit laisser-fairebeleid in de negentiende eeuw uitvoerden.
Een ander probleem dat niet goed uitgewerkt wordt, is dat er vanaf het begin een zekere spanning heeft bestaan tussen de verschillende neoliberale denkers. Het had daarbij geholpen wanneer ze onderscheid hadden gemaakt tussen de drie scholen die bestaan binnen het neoliberalisme, namelijk de Freiburgse School van Eucken, de Oostenrijkse School van Hayek en de Chicago School met als belangrijkste representant Milton Friedman. Daar waar de denkers van de Freiburgse School onderbouwen wanneer de overheid kan ingrijpen om de ‘harde kanten’ van de vrije markt af te slijpen, ontwikkelen de Angelsaksische neoliberalen Hayek en Friedman een steeds negatievere visie op de overheid. Hayek en Friedman kunnen niet op één hoop worden gegooid, maar waren respectievelijk inspiratiebronnen voor Thatcher en Reagan. In het beleid van Thatcher en Reagan werd de overheid meer en meer een probleem. Hierdoor ontstond een blinde vlek voor marktfalen. Juist neoliberale denkers als Röpke en Eucken van de Freiburgse School vonden dat ook marktpartijen getemd moesten worden, in hun ogen door een streng antikartelbeleid. Dit vraagt juist een stevig optreden en ingrijpen van de overheid. Daar zat ook een beduchtheid achter voor te grote organisaties, of het nu om marktpartijen of om overheidsorganisaties ging. Die spanning tussen verschillende neoliberale denkers explodeerde ten slotte zodanig dat Röpke en Hayek ruzie kregen en dat Röpke zijn lidmaatschap van de MPS opzegde. Voor Röpke, lid van het eerste uur en zelfs de tweede voorzitter van de MPS, was dat een ingrijpende stap.
Van Hees en de zijnen gaan ook in op het verwijt dat de Nederlandse overheid neoliberaal beleid zou voorstaan. De auteurs geven aan dat veel van de kritiekjuist is, maar dat dat niet komt door het voeren van een neoliberale politiek als zodanig, maar doordat de neoliberale recepten niet zijn toegepast. De lezer blijft echter met de vraag achter: waarom deed de VVD dan niets? Met andere woorden: vinden de auteurs de VVD te weinig neoliberaal? Zo geven ze terecht aan dat het personenvervoer in Nederland niet echt geliberaliseerd is. Dat blijkt uit de verontwaardiging die spreekt uit de zin dat de ‘NS telkens opnieuw, tegen de oorspronkelijke afspraken in, het wettelijk monopolie op het gebruik van het hoofdspoorwegnet heeft, terwijl de concurrenten proefdraaien op marginale lijnen’ (p. 52). Een prachtige zin die zo uit de pen van een oppositiepartij kan komen, maar wel een beetje raar overkomt als die van de hand is van ideologen van een partij die sinds de ‘verzelfstandiging’ van de NS in 1992 op drie jaar na telkens regeringsverantwoordelijkheid heeft gedragen en geregeld vakministers voor het desbetreffende departement leverde. Hetzelfde gebeurt in de passage over het beloningskader van presentatoren bij de publieke omroep. De schrijvers geven aan dat het niets met het neoliberalisme te maken heeft dat vijf presentatoren meer verdienen dan de balkenendenorm. Dat is juist, maar doe er dan wat aan. En wie ten slotte de paragraaf over de euro leest, krijgt het idee dat niet VVD’er Zalm, maar het schaduwkabinet-Den Uyl verantwoordelijk is voor de muntunie met een brekebeentje als Griekenland.
***
Niet alleen vanuit populistische en linkse hoek, maar ook in christendemocratische kring wordt ‘neoliberaal’ soms als scheldwoord gehanteerd. Het neoliberalisme zou volgens sommigen zelfs hebben geleid tot een teloorgang van waarden en normen. Dat is te ongenuanceerd. Een aantal neoliberale denkers heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan aspecten van het gedachtegoed van de christendemocratie. Zijn daarmee alle neoliberale denkers christendemocraten? Nee, maar wanneer het gaat om beleid gericht op het bevorderen van het midden- en kleinbedrijf, bezitsvorming en versterken van de samenlevingsstructuur, dan herken ik daarin christendemocratische ankerpunten voor beleid.2
Anders dan vaak gedacht hanteerden de vroege neoliberale denkers niet het mensbeeld van de rationele homo economicus. Terecht brengen Van Hees en de zijnen een correctie op dit punt aan. Een goed voorbeeld is Wilhelm Röpke, die huiverde voor de toepassing van de wetten van de markt op terreinen die buiten het bereik van de economie vallen. In zijn gedachten over economie en samenleving legde hij de nadruk op immateriële waarden, het belang van historisch gegroeide instituties en de noodzaak van deugden als standvastigheid, trouw, plichtsbesef en dienstbaarheid aan anderen. Röpkes economische denkbeelden zijn dan ook congruent met de katholieke sociale leer. Röpkes benadering staat intussen wel ver af van de ideeën van de VVD en de Telders-Stichting. Wie de plannen van de Telders-Stichting in ogenschouw neemt voor bijvoorbeeld pensioenfondsen, een nationaal instituut dat spaarzin stimuleert en solidariteit vormgeeft, constateert dat men via een jakobijnse revolutie de markt vrij baan wil geven ten koste van juist een historisch gegroeid instituut.3
Binnen de christendemocratie heeft vanaf het begin discussie bestaan over de wenselijkheid van het neoliberalisme. Opvallend is dat Van Hees, Van Schie en Van de Velde twee ARP-politici uit de jaren vijftig opvoeren die zich positief over het neoliberalisme uitlaten, namelijk Tweede Kamerlid Hazenbosch en minister Jelle Zijlstra, terwijl in die periode de liberale intellectueel Oud leiding gaf aan de VVD. Wanneer de schrijvers gelijk hebben dat neoliberalen het klassieke liberalisme willen herstellen, ligt het meer voor de hand om een citaat van Oud op te voeren. Was dat er niet? Of bepleiten de schrijvers dat de politiek van de ARP na de oorlog, anders dan die van de VVD, een herstel van het klassieke liberalisme voorstond?
Een reden zou kunnen zijn dat de populairste neoliberale denkers na de oorlog juist de denkers uit de Freiburgse School waren; Hayek en Friedman waren minder aanwezig in het discours in Nederland. De Freiburgse School zag voor de overheid een rol weggelegd in het economisch proces en was daarom binnen de ARP onderwerp van studie. In Denkers van deze tijd uit 1957 – een verzameling artikelen over filosofen en politieke denkers uit de twintigste eeuw, geschreven door filosofen uit de traditie van Dooyeweerds ‘wijsbegeerte der wetsidee’ – staat een zeer positieve bespreking van het werk van Röpke.4 Daarmee in contrast staat juist de toespraak van Jelle Zijlstra uit 1951 voor het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers waarin hij het volgende uitspreekt: ‘Het neo-liberalisme is nog in het studeerkamerstadium. Het is er bij lange na niet rijp voor, als basis te dienen voor de praktische politiek.’5 Deze uitspraak is veel kritischer dan het citaat dat Van Hees en de zijnen aanhalen, waarin de antirevolutionair Zijlstra zegt dat hij zich meer verwant voelt met het neoliberalisme dan met het oude liberalisme. Het kan zijn dat Zijlstra een ontwikkeling in zijn denken doormaakte, wat hem in 1956 gunstiger stemde over neoliberaal beleid dan in 1951. Scherp zag hij in ieder geval wel het verschil tussen het oude liberalisme en het neoliberalisme waar het gaat om onbelemmerde marktwerking en laisser faire. Wel is voorstelbaar dat Oud zich meer verwant voelde met het oude liberalisme dan met het neoliberalisme.SSW
Zijlstra en de meeste christendemocraten voelen minder scrupules tegen het direct ingrijpen in het economisch proces, het tweede hoofdkenmerk van het neoliberalisme. Een economische crisis als die van 2008 is dan misschien niet het gevolg van neoliberaal beleid, maar bij een dergelijke economische meltdown kan de overheid zich niet beperken tot het voeren van mededingingsbeleid. Dat neemt niet weg dat het voor christendemocraten nog steeds nuttig is om te rade te gaan bij neoliberale denkers als Röpke en Eucken. De overheid heeft een taak in deconcentratie van economische macht en het bestrijden van massavorming en proletarisatie.
Noten
- 1.G. Meijer, Hetneoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1988, pp. 7-15.
- 2.Meijer 1988, p. 17.
- 3.Telders-Stichting, Eigen keuze, samen sterk. Duidelijkheid geeft zekerheid voor arbeidsmarkt en pensioenen. Den Haag: Telders-Stichting, 2012.
- 4.D.W. Ormel, ‘Röpke’, in: S.U. Zuidema (red.), Denkers van deze tijd III. Marx, Schumpeter, Sorel, Keynes, Röpke. Franeker: T. Wever, 1957, pp. 203-261.
- 5.J. Zijlstra, ‘Het Neo-liberalisme’, in: Idem, Economische orde en economische politiek. Een bundel opstellen. Leiden: Stenfert Kroese, 1956, p. 77.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.