No more heroes? De noodzaak van een nieuw soort burgermoed
Samenvatting
Verreweg de meesten van ons neigen er in het dagelijks leven toe zich aan te passen – aan een dubieuze regering, aan de dreiging met terreur, aan een bedrijfscultuur die op angst en intimidatie is gebaseerd, aan de nieuwste morele zekerheden. Maar de verdediging van de democratische rechtsstaat en de open samenleving vraagt vandaag een nieuw soort burgermoed, een die niet terugvalt op het vertrouwde nationalisme en de oude soldatendeugden. De helden die wij in Europa vandaag bewonderen worden meestal terecht beschouwd als kosmopolitische helden, omdat zij ook tegen de eigen (staats)gemeenschap in durfden te gaan.
‘DE MENSELIJKE VRIJHEID IS WEZENLIJK NIET-HELDHAFTIG’, zo constateert de filosoof Emmanuel Levinas in een van zijn teksten.1 Levinas spreekt hier niet alleen als vakfilosoof: als jood verloor hij in de Tweede Wereldoorlog zijn beide ouders, zijn twee broers en zijn schoonouders, en zelf zat hij vier jaar lang in krijgsgevangenschap, terwijl zijn vrouw de oorlog overleefde door onder te duiken.2 Zijn werk, dat pas vanaf de jaren zestig in bredere kring werd opgemerkt, is tegen de achtergrond van de ineenstorting van moraal en beschaving in Europa te lezen. Zijn oeuvre kan worden gelezen als een meditatie op de Bijbelpassage waar het verbod om het bloed te vergieten van je medemens wordt afgeleid uit het gegeven dat ‘God de mens als zijn evenbeeld heeft gemaakt’ (Genesis 9,6), maar óók als een uit ontsteltenis voortgekomen reactie op de wereld van de jaren dertig, waarin de angst voor de moorddadige ander alomtegenwoordig was geworden.
Men kan het verzet van de menselijke vrijheid en van het vrije oordeel volgens Levinas namelijk breken door de tirannie, die vele middelen tot haar beschikking heeft: intimidatie, geld en liefde, zwijgen of juist welsprekendheid, foltering en honger. Het is zelfs mogelijk gebleken om ‘slavenzielen’ te maken: dan wordt de tirannie niet eens meer als zodanig ervaren, omdat dan ‘liefde tot de meester de ziel zozeer vervult dat deze geen afstand meer neemt’.3 Zo leert onze geschiedenis. En Levinas voegt er pessimistisch aan toe dat de mogelijkheid van de slavenziel, die bij uitstek in het twintigste-eeuwse totalitarisme werkelijkheid is geworden, ‘misschien wel de weerlegging van de menselijke vrijheid’ genoemd moet worden. Ik kom straks nog terug op de conclusie die Levinas trekt uit deze broosheid en perverteerbaarheid van onze vrijheid. Eerst wil ik wijzen op twee fenomenen die men als een soort bijproducten van dit gebrek aan heldhaftigheid kan beschouwen en die naast iets treurigs soms ook iets komisch hebben. In de kern gaat het in beide gevallen om het type van de ‘held op sokken’. Een held op sokken ben ik wanneer ik mijn gebrek aan heldhaftigheid tracht te verbloemen. Dat kan ik doen door achteraf de rechte rug of het moedige verzet te claimen die feitelijk ontbraken, of door mee te liften op de ervaringen en de moed van anderen. Het eerste verschijnsel benoem ik hier als het heldendom achteraf, het tweede als het afgeleide of geleende heldendom.
Het heldendom achteraf
Eerst het heldendom achteraf. In zijn roman over de eerste maanden na de Duitse nederlaag in 1945 geeft de Duitse schrijver Hans Fallada daarvan vele voorbeelden. Nadat de hoofdpersoon in zijn roman – die de veelzeggende titel Een waanzinnig begin draagt – door een reeks toevalligheden burgemeester is geworden van een net door de Russen bevrijd Duits stadje en belast is met de denazificatie, ontdekt hij dat bijna alle leden van Hitlers NSDAP plotseling halve verzetsstrijders bleken te zijn geweest. ‘Ze verklaarden allemaal heilig verontwaardigd of met tranen in de ogen dat ze alleen onder dwang of hoogstens om economische redenen tot de partij waren toegetreden. Ze waren allemaal bereid dat schriftelijk te verklaren, het liefst hadden ze alles meteen met een heilige eed voor de wereld en voor God bezworen. Onder al die twee- of driehonderd nationaalsocialisten was er niet één uit “innerlijke overtuiging” tot de partij toegetreden.’ ‘Onderteken die schriftelijke verklaring nou maar’, zei de nieuwe burgemeester dan vaak korzelig en ongeduldig, ‘wij in dit kantoor weten allang dat er op de hele wereld maar drie nationaalsocialisten hebben bestaan: Hitler, Göring en Goebbels – Klaar, de volgende!’4
Deze burgervader kende zijn pappenheimers. In Duitsland gebruiken ze voor mensen die zich hiervan bedienen de term Wendehälse; draaikonten, zouden wij in Nederland zeggen: zij die nauwgezet meewaaien met de nieuwste politieke wind. Ook na de ontmanteling van de latere DDR is dit een veelvoorkomend verschijnsel geweest: Stasi-informanten claimden plotseling verzet tegen de alomtegenwoordige overheid. Een ander voorbeeld is de houding van vele blanke Afrikaners net na het Apartheidsregime. Waar iemand die zich openlijk distantieerde van dit regime voorheen al snel te boek stond als verrader en kon rekenen op marginalisering en sociale uitsluiting, daar waren er na het einde van dit regime plotseling heel wat tegenstanders van Apartheid – ‘weerhanen’ worden deze draaikonten daar genoemd. Het hele verschijnsel illustreert Levinas’ observatie over de fragiele status van de vrijheid, die hij in zijn tekst overigens niet zozeer veroordeelt als wel als antropologisch uitgangspunt neemt bij een betoog.
Het afgeleide heldendom
Dan het afgeleide heldendom. De altijd goudeerlijke schrijver en interviewer Ischa Meyer bekende eens dat hij vroeger als kind met zijn joodse vriendjes een hoogst merkwaardig spelletje speelde. Het ging erom tegen elkaar op te bieden: wie van ons heeft de meeste familieleden verloren door de Holocaust? Wie het grootste aantal kon opsommen was de winnaar en daarmee toch een beetje een held. Iets dergelijks en even eerlijk vertelt de Frans-joodse filosoof Alain Finkielkraut in zijn autobiografie over zijn eigen jeugd als kind van een Poolse vader die Auschwitz overleefd had. Zijn verhaal is naar eigen zeggen het tegendeel van de talloze getuigenissen van joodse kinderen van zijn generatie wier argeloosheid wordt verstoord door een scheldwoord tijdens een partijtje voetbal op het schoolplein: ‘Vuile jood!’, ‘Smous!’ De jonge Alain daarentegen koestert zijn jood-zijn, ja pronkt met zijn afkomst als joods kind van na de genocide, omdat dit gegeven hem bij leeftijdsgenoten interessant, mysterieus en uitzonderlijk lijkt te maken. ‘Zonder mij bloot te stellen aan werkelijk gevaar had ik het formaat van een held’, zo bekent hij zelfkritisch. Hij werd namelijk zowel beschermd door het naoorlogse politieke taboe op antisemitisme als door de overweldigende liefde van zijn moeder. ‘Imaginaire joden’, zo betitelt hij de joodse kinderen van na de Tweede Wereldoorlog, die, zoals hijzelf, in een fantasiewereld leefden; kinderen die ‘hun eigen gewatteerde wereld verwarden met de ontzettende ramp die hun ouders moesten doormaken’.5
En wat te denken van de recente demonstraties naar aanleiding van de liquidatie van een groot deel van de redactie van Charlie Hebdo? Natuurlijk was dat een hoopgevende manifestatie van massale afkeer van religieus gelegitimeerd gangsterdom. Maar over de leus Je suis Charlie hebben ook enkele nuchtere geesten opgemerkt: verreweg de meeste mensen die met zo’n bordje liepen waren geen Charlie en zullen het ook niet worden. Zij peinzen er niet over het risico te lopen vermoord te worden vanwege een scherpe column of een harde cartoon.
Tegen deze achtergrond is het van belang eraan te herinneren dat in de recente theorievorming over terrorisme dit verschijnsel juist gedefinieerd wordt als een strategie die gebruikmaakt van dit gebrek aan onverschrokkenheid onder de massa’s. Hedendaags terrorisme is volgens de Duitse oorlogstheoreticus Herfried Münkler ‘een vooral op de moderne media gerichte communicatiestrategie die, in tegenstelling tot het klassieke slagveld, met een minimum aan fysieke krachten de aanval opent op de morele krachten van de tegenstanders en op de fragiele psychische textuur van hoogontwikkelde samenlevingen’.6 Zeer geregeld horen wij over de paniek die uitbreekt zodra ergens in de openbare ruimte een verdacht pakketje, een onbeheerde rugzak of zelfs een vreemd geklede persoon wordt aangetroffen, en over de roep om meer controle, meer surveillance of (zwaardere) wapens die er steevast het gevolg van is. Ook hier zijn we dus weer terug bij Levinas’ constatering over de beperkte standvastigheid van onze vrijheid. In dit licht zijn ook de bordjes waarbij mensen zich met Charlie identificeerden een voorbeeld van geleend heidendom.
Zowel het heldendom achteraf als het geleende of geërfde heldendom duidt erop dat verreweg de meesten van ons er in het dagelijks leven toe neigen zich aan te passen – aan een dubieuze regering, aan de dreiging met terreur, aan een bedrijfscultuur die op angst en intimidatie is gebaseerd, aan de nieuwste morele zekerheden. Een voorbeeld van dat laatste: er is vandaag moed nodig om – zoals de Leidse burgemeester Lenferink en de Raad van Kerken uit die stad vorig jaar deden – het op te nemen voor het goed recht van een zedendelinquent die zijn straf heeft uitgezeten om zijn leven te hervatten.
Wat het dilemma ‘aanpassing of verzet’ bovendien complexer maakt is dat ‘horen, zien en zwijgen’ niet alleen uit lafheid of egoïsme voortkomt, maar niet zelden ook uit de impuls om je bedrijf of je partij, je baan en daarmee je gezin of je omgeving te beschermen. Voor heldhaftigheid en onverzettelijkheid betaal je dikwijls een hoge prijs, zoals klokkenluiders keer op keer ervaren en zoals ook de redactie van Charlie Hebdo moest ondervinden.
Ook de conclusie die Levinas uit zijn inzicht in onze corrumpeerbaarheid trekt kan ik onderschrijven. Die luidt dat wij onszelf tegen onze decadentie moeten wapenen door het stichten van een rechtsstaat met uitwendige, geschreven wetten. ‘Vrijheid bestaat hierin, dat men buiten zichzelf een redelijke orde inricht, – dat men wat redelijk is, aan het geschrevene toevertrouwt en zijn toevlucht neemt tot een institutie.’7 De rechtsstaat, dat is zoiets als de mast waaraan Odysseus zichzelf vastbond om niet te worden verleid door het gezang van de Sirenen – in deze vergelijking door onze angst.
Het zwakke punt in deze gedachtegang is natuurlijk dat wij weten dat ook rechtsstaten ernstig kunnen ontaarden, en dat het ergste geweld in de twintigste eeuw niet zelden werd geïnitieerd, uitgeoefend en aangemoedigd door (natie)staten. Dat laatste gold voor de twintigste-eeuwse voorbeelden die ik eerder noemde (nazi-Duitsland, Zuid-Afrika en de DDR), en het geldt vandaag ook voor staten als Syrië, Zimbabwe of Noord-Korea.
Helden van de terugtocht
Dat laatste is er mede de achtergrond van dat de naoorlogse generaties waartoe ik zelf behoor sceptisch staan tegenover de aan de natiestaat gekoppelde oorlogsdeugden, zoals de al door Horatius ironisch geopperde troost dat het zoet en eervol (dulce et decorum) is om voor je vaderland te sterven (pro patria mori). No more heroes! is de leuze van mijn generatie.
Zelf ben ik dan ook eerder geneigd om iemand als de Duitse essayist Hans Magnus Enzensberger te steunen, die in 1989, dus in het jaar van de val van de Duitse muur, een theorie lanceerde over een geheel nieuw soort helden, die hij de ‘helden van de terugtocht’ noemde.8 Dat zijn machthebbers die tot het inzicht zijn gekomen dat hun tijd geweest is. Hij herinnert ons eraan dat volgens de grote theoreticus van de oorlogvoering, Carl von Clausewitz, de terugtocht van een leger de moeilijkste van alle operaties is, en hetzelfde geldt volgens hem voor de politieke terugtocht. Hij noemde als voorbeelden van helden van de terugtocht onder meer de Hongaarse leider János Kádár, die in 1956 met de bezettingsmacht een pact sloot, maar daarna dertig jaar lang stap voor stap de alleenheerschappij van de communistische partij ondergroef en daarmee een precedent schiep dat uiteindelijk leidde tot de ondergang van het hele Oostblok. Als voorbeeld par excellence van zijn theorie figureert natuurlijk Michail Gorbatsjov, een man die zonder geweld, zonder paniek en zonder oorlog een monolithisch imperium demonteerde – iets wat niemand voor mogelijk had gehouden.
In het licht van zijn these over de moeilijkheidsgraad van het heldendom van de terugtocht was het gebrek aan erkenning dat deze politicus in eigen land ten deel viel en tot op de dag van vandaag ten deel valt een duister voorteken van de recente gebeurtenissen op de Krim en in Oekraïne. Deze politicus, in het Westen liefkozend Gorby genoemd, is in eigen land een held zonder publiek gebleven, en daarvan plukt de wereld vandaag de wrange vruchten. Een ander treffend voorbeeld van dit type held is Frederik de Klerk in Zuid-Afrika, die volgens menigeen door zijn vreedzame en democratische machtsoverdracht aan het begin van de jaren negentig een burgeroorlog in dat land mede heeft voorkomen. Maar we moeten vooral ook denken aan de tegenvoorbeelden, aan de machthebbers en dictators die zich blijven vastklampen aan hun machtspositie en daarbij over lijken gaan – denk aan Moebarak tot aan zijn afzetting, en vooral aan Mugabe in Zimbabwe en Assad in Syrië, die hun land volledig de vernieling in hebben geholpen. Op zulke momenten ben ik dan weer geneigd steun te verlenen aan de oude moraaltheologische leer over de tirannenmoord: tirannum licet occidere, het is – in sommige omstandigheden – ‘toegestaan de tiran te doden’. Ook daar is veel moed voor nodig, zoals het bittere lot bewijst van mensen wier pogingen hiertoe mislukten.
Opmerkelijk aan Enzensbergers leer over de helden van de terugtocht is dat die gepaard gaat met een relativering van de overgeleverde burger- en soldatendeugden en een zekere rehabilitering van Levinas’ niet-heldhaftige mens en van het gedrag van wie ik hier de held op sokken noem. Want de genadeloze repressie en de moordzucht van de Mugabes en de Assads van deze wereld geschieden steevast in naam van de onwankelbare trouw aan de beginselen van de revolutie, de vaderlandsliefde of de eigen soevereiniteit, terwijl bij de held van de terugtocht houdingen als aanpassingsbereidheid, wendbaarheid, ja ook een dosis opportunisme en verraad aan de geheiligde principes van partij, revolutie en natie horen.
Maar de verdediging van de democratische rechtsstaat en de open samenleving die niet terugvalt op het vertrouwde nationalisme en de oude soldatendeugden vraagt vandaag wel degelijk een nieuw soort moed. ‘Durf ik na de schietpartij in Kopenhagen nog wel naar Amsterdam?’ (voor een discussie over de vrijheid van meningsuiting), zo vroeg de Britse socioloog Frank Furedi, een verdediger van de klassiek-liberale combinatie van tolerantie en ideeënstrijd, zich onlangs openlijk af. Zijn antwoord is een ondubbelzinnig ja: wij moeten ‘de kwaadwillige krachten trotseren die het vrije debat onmogelijk maken’.9
De droom van de eeuwige vrede
Even belangrijk is echter een andere vraag: is er zicht op een wereld die niet langer terugvalt op romantisch nationalisme en de daarmee verbonden soldatenmoraal in dienst van de soevereine natie die verdedigd dan wel gesticht moet worden – denk bij dit laatste vandaag bijvoorbeeld aan ISIS, die in feite het oud-Europese model volgt met zijn streven naar een ‘islamitische staat’?
Een schilderij van Francisco Goya laat op een bepaalde manier zien hoe dat zou kunnen. Duel met stokken heet het doek, dat is gedateerd tussen 1820-1823 (zie de afbeelding op pagina 24). We zien twee jonge mannen in gevecht, zwaaiend met stokken. Niets bijzonders, zou je zeggen; er wordt zoveel gevochten, vooral tussen jonge mannen, in meer of minder ‘zinloos geweld’. Maar wanneer je wat langer naar het schilderij kijkt, zie je nog iets anders: de mannen staan tegen de achtergrond van een dreigende wolkenhemel midden in een moeras of in het drijfzand, en bij iedere beweging en bij elke slag lijkt het zand hen verder naar beneden te trekken, hun begrafenis tegemoet. Terwijl zij in hun vijandschap gefixeerd zijn op elkaar en op een mogelijke overwinning, vergeten zij de ‘derde factor’ die er in het spel is. En die derde factor is precies het drijfzand, het water, het slijk, het moeras. Hoe intenser hun gevecht, des te sneller zal dit moeras hen beiden verzwelgen. Het moeras zal de enige echte overwinnaar zijn in dit gevecht. Hun vijandschap heeft hen, kortom, blind gemaakt voor het gevaar dat hen eigenlijk zou moeten verbinden.
Welnu, de meeste projecties van een wereld zonder oorlogen, van Kants idee van een ‘eeuwige vrede’ tot aan de mondiale ‘risicosamenleving’ van de onlangs overleden socioloog Ulrich Beck, zijn gebaseerd op de gedachte dat een toenemend bewustzijn van onze gezamenlijke belangen als mensheid, dus van onze onderlinge afhankelijkheid en de gevaren die ons allemaal bedreigen, ons kan bevrijden van de impuls tot oorlogvoering. De wereld is een schip, we zitten allemaal ‘in dezelfde boot’10 – dat is het universele dat ons zou moeten verenigen, dat is het moeras van Goya. Kant dacht daarbij onder meer aan de handel als een gezamenlijk belang dat oorlog onwaarschijnlijker maakt: ‘Het is de handelsgeest die niet met de oorlog kan samengaan en die vroeger of later ieder volk in zijn greep krijgt.’11 Beck denkt vooral aan drie gevaren die de mensheid als geheel bedreigen: economische crises, ecologische rampen en terrorisme.12 Oorlogsdreiging komt altijd in naam van een of andere omschrijving van het eervolle en eigene: de eigen economie, de eigen natie of etniciteit, de eigen God, de eigen staat of invloedssfeer.
Zelf denk ik dat de spanning tussen het universele en het particuliere blijvend is en niet ten gunste van het universele overwonnen kan worden. En dat laatste hoeft ook niet. Het gaat er eerder om beide met elkaar te verbinden. De helden die wij in Europa vandaag bewonderen worden meestal terecht beschouwd als kosmopolitische helden, omdat zij ook tegen de eigen (staats)gemeenschap in durfden te gaan: denk aan klokkenluiders als Edward Snowden of bij ons Arthur Gotlieb, aan politici als Nelson Mandela en Václav Havel. Of – zeer recent en in Nederland minder bekend geworden – aan de studente Tugçe Albayrak, die in Duitsland burgermoed toonde toen zij tussenbeide kwam toen een groep jongens een paar minderjarige meisjes lastigviel en dat met de dood moest bekopen. In al deze gevallen gaat het om mensen die de angst niet het laatste woord gaven en daarmee de kunst verstonden om universele waarden te realiseren in particuliere contexten. Snowden, Mandela, Havel, Gotlieb en Albayrak dienden hun eigen land en lieten tegelijkertijd zien hoe een land via zijn burgers boven zichzelf kan uitstijgen. Maar horen Theo van Gogh en de redacteurs en tekenaars van Charlie Hebdo dan niet in dit rijtje? Hier heb ik mijn twijfels. Het is volgens het Hof van Straatsburg toegestaan te choqueren (shock), te beledigen (offend) en te verontrusten (disturb). Talloze kunstwerken doen dat en hebben dat in het verleden gedaan, want kunst is het indringende onderzoek naar de hele mens, en niet alleen de bevestiging van zijn vreedzame, liefdevolle of verstandige kanten. Ook voor kunstuitingen is dus dikwijls moed nodig, en moed wil ik Van Gogh en Charlie Hebdo zeker niet ontzeggen. Maar het gaat te ver om deze provocateurs uit te roepen tot helden die de kern van onze democratie en onze beschaving verdedigen. Die kern is niet de vrijheid om de Holocaust een joods verzinsel te noemen of Mohammed een pedofiel, maar de aanvaarding van het verschil tussen ‘mijn’ waarheid en het goed recht van een ander om er een andere versie van de waarheid op na te houden. Wij hebben dus wel de democratische plicht Charlie Hebdo en Van Gogh te beschermen tegen bloeddorstige lieden, maar niet als onze heroïsche avantgarde, maar eerder zoals wij ook bereid zijn bizarre sekten te beschermen.
Noten
- 1.Emmanuel Levinas, ‘Vrijheid en gebod’, in: Levinas, Het menselijk gelaat. Essays van Emmanuel Levinas, gekozen en ingeleid door Ad Peperzak. Bilthoven: Ambo, 1969, pp. 96-108, aldaar p. 98.
- 2.Zie voor een goede inleiding op het werk van Levinas: Joachim Duyndam en Marcel Poorthuis, Levinas. Amersfoort: Lemniscaat, 2003.
- 3.Levinas 1969, p. 98.
- 4.Hans Fallada, Een waanzinnig begin. Amsterdam: Cossee, 2014, p. 72.
- 5.Alain Finkielkraut, De imaginaire jood. Amsterdam: Contact, p. 15.
- 6.Herfried Münkler, Die neuen Kriege. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt, p. 177.
- 7.Levinas 1969, p. 98.
- 8.Hans Magnus Enzensberger, ‘Die Helden des Rückzugs. Brouillon zu einer politischen Moral der Macht’, in: Idem, Zickzack. Aufsätze. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1997, pp. 55-64.
- 9.Frank Furedi, ‘Durf ik na Kopenhagen nog wel naar Amsterdam?, NRC Handelsblad, 19 februari 2015, p. 17. Zie over Furedi’s On tolerance (2011) mijn ‘Vier tinten nieuwe intolerantie’, in: Tijdschrift voor Theologie 53 (2013), nr. 3, pp. 281-292.
- 10.Zie ook het essay van Peter Sloterdijk onder deze titel: Im selben Boot (Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1993).
- 11.Immanuel Kant, De eeuwige vrede. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door prof. dr. B. Delfgaauw. Kampen: Kok Agora, 1986, p. 68. Zie ook de – wat betreft de vreedzame effecten van de handelsgeest – veel minder optimistische terugblik tweehonderd jaar na dit geschrift van Jürgen Habermas, ‘Kants Idee des ewigen Friedens – aus dem historische Abstand von 200 Jahren’, in: Idem, Die Einbeziehung des Anderen. Frankfurt am Main, 1996, pp. 192-237.
- 12.Ulrich Beck, Das Schweigen der Wörter. Über Terror und Krieg. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2002.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.