Søren Kierkegaard (Kopenhagen 1813-Kopenhagen 1855)
Samenvatting
Van de bekende Deense filosoof Søren Kierkegaard is de volgende uitspraak: ‘Eén ding is er wat onze tijd mist en dat is wel te verstaan “eeuwigheid”.’ In deze woorden legt Kierkegaard (1813-1855) de kern bloot van zijn hele oeuvre. Ook uit hij in dit aforisme zijn zorg over de toekomst van Europa. Waar het in zijn dagen aan schortte en waaraan het meer en meer zal schorten is het besef van de eeuwigheid. Het tekort daaraan leidt tot geestloosheid, hedonisme, technificering van het leven, mateloze bedrijvigheid en vooral: tot angst.
***
Kierkegaard heeft veel geschreven over het fenomeen angst. Een vluchtige blik op de titels van zijn boeken laat dat zien: Vrees en beven, Het begrip angst, Ziekte tot de dood. Ook veel van zijn zogenoemde ‘stichtelijke redevoeringen’, die hij parallel aan zijn hoofdwerken liet verschijnen, gaan over ‘zorg’ en ‘angst’.
Dat Kierkegaard zich zo intensief met ‘angst’ heeft beziggehouden, heeft alles te maken met zijn eigen leven. Van jongs af aan was hij vertrouwd met ‘angst’. Zijn dagboek, dat hij op vrij jonge leeftijd begon, laat dat zien. Toen hij rond de twintig jaar was, moet hij obsessief geleden hebben aan wat wij tegenwoordig een ‘angststoornis’ zouden noemen. Het is onbekend waar het object van zijn angst in gelegen was, maar duidelijk is dat iets hem als een idee-fixe stoorde en bezighield. Het dagboek laat ook zien wat het hem deed toen hij de sleutel vond om van de obsessieve angst af te komen. Hoe hij die vond en wat die sleutel daadwerkelijk was, valt op te maken uit het slothoofdstuk van Het begrip angst en uit meerdere ‘stichtelijke redevoeringen’.
Dat Kierkegaard vertrouwd was met angst, heeft te maken met een zekere erfelijke belasting. Zijn vader leed onder zwaarmoedigheid. Kierkegaard was uiterst begaafd en fijnzinnig. De voelsprieten van zijn innerlijk waarmee hij de werkelijkheid aftastte waren buitengewoon gevoelig. Zijn opvoeding heeft dan ook in het ontwikkelen van ‘angst’ een belangrijke rol gespeeld. Later zou hij ervan zeggen dat deze tot op zekere hoogte ‘krankzinnig’ was. Hij vertelt dat zijn vader zijn toch al rijk ontwikkelde fantasie prikkelde door het nabootsen van situaties uit het gewone leven. Hij maakte fictief wandelingen, waarbij hij zijn zoon wees op dingen die ze ‘zagen’ en waarbij ze mensen ontmoetten (en groette!) die in de grote kamer waarin hij dit spel speelde natuurlijk volstrekt niet te zien waren. De zwaarmoedigheid van Kierkegaards vader hing samen met een voorval uit zijn jeugd: als jonge knaap had hij op de Jutlandse hei bittere kou geleden. In zijn radeloosheid balde hij op een onbedacht moment op een grove manier zijn vuisten naar de hemel, om daar direct grote spijt van te krijgen. Er kan nog iets anders meegespeeld hebben. Kierkegaard vertelt in een van zijn boeken over Salomo. Hij beschrijft hoe deze op een dag ongezocht zijn vader hoort bidden. Deze vertelt berouwvol wat hij gedaan heeft (met Bathseba). Sommigen vermoeden een autobiografisch aspect: de vader van Kierkegaard was na het overlijden van zijn eerste vrouw getrouwd met zijn vroegere dienstmeisje. Was er voordien al sprake van een affaire tussen beiden? Het blijft gissen.
Daarbij kwam het piëtistische klimaat waarin hij opgroeide. Daarin was het niet zomaar gezegd dat iemand werkelijk gelovig was, terwijl dit een voorwaarde is voor eeuwig behoud. Begaafd als hij was, moest hij zijn weg door het leven zien te gaan met deze ‘bagage’. En dat in een tijd van de romantiek en het opkomend hegelianisme, waarin het christelijke geloof geherdefiniëerd werd.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kierkegaard in zijn jonge jaren geen existentieel houvast vond. Het enige verweer dat hij tegenover dit leven en de angst had, was zijn genialiteit. Die maakte dat hij geestig was, zichzelf anders kon voordoen dan hij zich voelde, met het leven spelen kon. Die maakte ook dat hij de bewegingen van de angst vanuit de innerlijke ervaringen in zijn eigen leven kon observeren en enigszins in kaart kon brengen. Inzicht in de processen van angst geeft enig soelaas – maar de oplossing bood het niet. Die vond hij ergens anders.
***
Kierkegaard hecht, ter genezing van angst, waarde aan het inzicht in hoe het ‘proces van de angst’ in de mens optreedt. Dit verbindt hem met Sigmund Freud. In Het begrip angst beschrijft hij de dialectiek van de angst als weinig anderen. In dat opzicht kan hij gelden als de eerste dieptepsycholoog.
Desalniettemin is er een groot verschil tussen Freud en Kierkegaard. In de psychotherapie, waarvan Freud de vader is, probeert de hulpverlener de ‘objecten’ waarop de angst van iemand die aan een angststoornis lijdt zich richt, te interpreteren met het oog op de angst zelf. Deze objecten vertellen iets over de bron (de oorzaak) van de angst. De psychotherapeut probeert de ‘betekenis’ van het object of de objecten waarop de angst zich richt, te achterhalen met het oog op de persoon die voor hem zit. Als hij daarin slaagt en deze ter sprake kan brengen bij de hulpaanvrager, krijgt men ‘vat’ op de bron van de angst. Deze wordt in het bewustzijn gebracht. Als gevolg daarvan neemt de angst ook af. De objecten verliezen hun angstaanjagende karakter.
Bij Kierkegaard bevinden we ons op een ander niveau. Zijn visie op de angst is niet minder diep dan die van Freud, maar hij plaatst en duidt de angst in een groter filosofisch en levensbeschouwelijk verband en wel in het kader van ethiek en geloof, van de vraagstukken van goed en kwaad en van de toekomst. Met deze ‘psychologie’ zou hij weleens meer recht aan de mens kunnen doen dan Freud. Kierkegaard benadert de angst dus niet louter psychologisch. Hij brengt deze in verband met wat hij ziet als kenmerkend voor de mens: de mens als een synthese van ziel en lichaam, van tijd en eeuwigheid.
***
De mens is volgens Kierkegaard een synthese van ziel en lichaam, tijd en eeuwigheid, noodzakelijkheid en vrijheid. Beide verhouden zich tot elkaar en in deze verhouding verhoudt de mens zich tot deze synthese. Dit zich verhouden tot deze synthese doet een mens in zijn bewustzijn. Omdat de synthese tussen ziel en lichaam een gegeven is dat door God gesteld is (de mens heeft niet zichzelf gemaakt) moet de mens zich, wil hij zich tot zichzelf verhouden, ook tot God verhouden. Dit kan op een goede manier – dan is er sprake van geloof en vrede. Het kan ook op een verkeerde manier – dan is er sprake van onrust en vertwijfeling.
Wat Kierkegaard in Ziekte tot de dood pregnant naar voren brengt, maakt hij inzichtelijk in zijn stichtelijke redevoeringen, onder meer in de toespraak ‘De bevestiging in de inwendige mens’ (1842). Daarin schetst hij een adolescent die zich rekenschap begint te geven van zijn leven. Het leven ‘vraagt van hem een verklaring’. Het kan zijn dat de jongeman alles mee heeft en dat de toekomst hem toelacht. Het kan ook zijn dat hij te kampen heeft met allerlei frustrerende situaties. De omstandigheden variëren, de vraag blijft dezelfde: hoe moet hij zijn leven zien en interpreteren? Wie nadenkt, legt zich rekenschap af van het leven, van wat hij in het leven doen moet, wat hij van het leven verwachten mag en wat het leven van hem verwachten mag. In deze vraag dient zich de ‘inwendige mens’ aan. Anders gezegd: het bewustzijn van de mens, zijn geest wordt geboren. Zijn geest moet zich rekenschap gaan afleggen van waar zijn ziel om vraagt, de existentiële vraag: Waaraan heb ik alles wat ik ontvang te danken? Wat wil het leven van mij? Waarom ben ik hier? Wat is mijn roeping? Niemand ontkomt aan die vraag. Ze dient zich aan. Ze heeft te maken met het concrete leven en toch overstijgt ze dit concrete. Want wat zich in feite afspeelt, is dat (zoals gezegd) de ziel van de mens geboren wordt in deze vraag. En de ziel is eeuwig en moet, wil ze in haar onrust tot rust komen, kunnen aanhaken bij God, die het antwoord geeft op de vragen die de ziel stelt, en een ‘verklaring’ kan geven over iemands leven – over zijn roeping en bestemming. Daarom is de vraag naar de bestemming ook een vraag naar God. God kan het getuigenis in de inwendige mens geven, zodat iemands bestemming helder wordt. Belangrijk is dat in de vraag die het leven de mens stelt (er valt dus niet aan te ontkomen) de ziel oftewel het inwendige van de mens geboren wordt, dat wil zeggen: aanklopt aan het bewustzijn, dat zich rekenschap moet geven. Deze rekenschap die het leven vraagt, kan niet gegeven worden zonder God. Als vanzelf dient de gedachte aan Hem zich aan. Deze verhouding nu tot God, wordt, waar de mens met de vraag naar de zin van het leven, zich wendt tot God, belangrijker dan al het andere – zelfs dan het leven hier. De eeuwigheid laat zich dus sterk gelden. Als de mens zich op een juiste manier tot God gaat verhouden, krijgt hij een juist zicht op zijn roeping, maar wat nog veel belangrijker is: hij heeft God gevonden en zo zijn uiteindelijke, eeuwige bestemming gevonden. Om in Kierkegaards termen te spreken: hij heeft geleerd zich absoluut tot het absolute te verhouden (de verhouding tot God is voor hem alles) en relatief tot het relatieve (de dingen van de wereld zijn betrekkelijk – van minder betekenis dan de relatie tot God).
In feite laat Kierkegaard zien wat Augustinus als volgt onder woorden bracht: ‘Wij zijn door U en tot U geschapen en onrustig is ons hart tenzij het rust vindt in U o God.’1
***
De geest van degene die geestrijk is, vraagt naar de eeuwigheid, een vraag die Plato eroos noemde. De keerzijde van deze eroos is angst. Angst komt voort uit het feit dat de mens die op de eeuwigheid is aangelegd deze niet kan vinden. De angst ‘vertelt’ de mens dat hij zijn echte houvast nog niet gevonden heeft. Ze staat de mens niet toe het in het tijdelijke te vinden.
Angst komt voort uit de wanverhouding dat de mens die aangelegd is op de eeuwigheid verloren is in de tijd. Als de mens in wie de eeuwigheid zich aandient niet luistert naar God en niet in God en zijn wil zijn vreugde vindt, staat hij met de rug naar zijn eigen geluk toe. Hij zoekt zijn heil in het tijdelijke en daarmee zondigt hij. Dat heeft effect op zijn innerlijk, dat van God vervreemdt en nog eenzamer wordt dan het al was. Het gevolg is geestloosheid of – als een mens ‘geest’ heeft – een nog groter gevoel van onbehagen en angst. De mens krijgt iets vertwijfelds. Hij verkrampt in zichzelf, zoekt het geluk op deze wereld en raakt daarin verstrikt. Als hij erkennen zou dat hij daarmee op de verkeerde weg zit, moet hij zijn schuld erkennen en God onder ogen komen als schuldige. Dat schuwt hij, iets wat de angst nog vergroot en het innerlijk ondermijnt.
Bij Kierkegaard is het niet zo dat het object van de angst per se in relatie staat tot de bron van de angst. De bron van de angst is het gemis aan eeuwigheid. Als iemand die angstig is dit niet beseft, begrijpt hij zichzelf niet in zijn angst. Hij raakt verstrikt in het labyrint van zijn innerlijk en wordt zwaarmoedig. Omdat hij zich verloren weet in de wereld en met zichzelf geen raad weet, kan de angst zich overal op richten. In de angst zit de eeuwigheidsdimensie. Maar juist daarom ontstaat er vaak een wanverhouding. De angst in de mens richt zich op iets wat vrij onbetekenend kan zijn en ontlaadt zich op dat object, met de intensiteit van de vraag naar het eeuwige geluk. De angst doet alsof het object van de angst de werkelijke bron is van de angst en vertelt de mens dat hier de eigenlijke vraag van geluk of ongeluk ligt, terwijl dat niet het geval is. Hier ligt de oorzaak van een ideefixe. Deze berust op een misverstand dat voor degene die eraan lijdt niet helder is. De angst is als een ongeleid projectiel: hij kan zich overal op richten, terwijl de bron de onrust is van de ziel en de oplossing gelegen is in God, de eeuwigheid.
In de zomer gebeurt het soms bij mooi weer dat iemand ‘elektrisch geladen’ is. Als hij in de buurt van een auto komt en deze aanraakt vindt er een ontlading plaats – een vonk schiet over en men voelt een pijnscheut. Wie dit verkeerd interpreteert, zou angstig kunnen worden voor een auto omdat deze een schok teweegbrengt. De werkelijkheid is natuurlijk anders: omdat de persoon ‘spanning’ met zich omdroeg trad deze ‘ontlading’ op. De spanning richtte zich willekeurig op deze auto. Het object had ook anders kunnen zijn. Zo is het met angst en met een idee-fixe: de angst heeft iemand om de tuin geleid. De angst zou verdwijnen als de mens de zinvraag waaraan hij vaak onbewust lijdt, tot een oplossing kon brengen door met God in aanraking te komen. Angst en vertwijfeling komen dus voort uit de discrepantie tussen tijd en eeuwigheid.
Maar juist zo heeft bij Kierkegaard angst een ‘functie’: angst kan een opvoedende werking hebben. Daaraan is de voorwaarde verbonden dat men de ‘opvoeding’ van de angst begrijpt. Dat kan alleen als men gelooft. Kierkegaard wijst in Het begrip angst op twee soorten angst: de angst voor het noodlot en de angst voor zonde/schuld. In het eerste geval kan men ook spreken van de angst voor mogelijkheid. Deze angst zorgt ervoor dat iemand geen zekerheid kán vinden in het raam van de tijd. Zelfs Napoleon niet. Op de dag dat hij bij Waterloo slag moest leveren tegen de geallieerden werd hij overvallen door angst: de zon ging anders op dan bij Austerlitz! De eeuwigheid maakte zich geldig ín de angst: de angst was er een symptoom van dat hij geen houvast kon vinden in de tijd en hij ging door de grond. Kierkegaard geeft een ander voorbeeld: iemand zoekt er serieus naar God te dienen. Hij hoort van een kluizenaar die twee jaar op water en brood leefde. Aan het eind ervan kwam hij in een stad en verviel alsnog in dronkenschap. Degene die het verhaal hoort, wordt gegrepen door angst: welke garantie is er dat hij niet ooit zou vallen als die ander? De angst laat hem niet meer los. Elk houvast dat hij tegenover deze mogelijkheid wil stellen, schiet tekort. Zo dwingt de angst hem zijn houvast alleen te vinden in God.
Deze dialectiek van de angst doet zich ook voor met betrekking tot goed en kwaad (zonde). Het kwade heeft iets angstaanjagends. Maar de angst maakt ook dat het kwade als het ware biologeert: iemand komt tot de ontdekking dat er een geheime correspondentie is tussen hem en het zondige dat hij om zich heen ziet. Hij kan (zeker als hij geest heeft) aan zichzelf vertwijfelen, omdat hij merkt dat zijn verweer tegen het kwade tekortschiet. Het kwade is echter zo angstaanjagend dat hij erdoor gebiologeerd raakt. De angst krijgt hem te pakken. De beleving van dit moment van angst is zo angstig dat hij in zichzelf verkrampt raakt. Het moment waarop hij de angst voor het kwade ondervond, is zo angstig dat hij dat niet meer terug wenst: liever de verkramping dan de herbeleving van dat moment. Op die manier verliest hij zijn vrijheid. Dit fenomeen doet zich ook voor als men kwaad, zonde, gedaan heeft. Men raakt erin verstrikt en durft er niet meer uit te komen, omdat men dan opnieuw de angst voor de mogelijkheid om het kwaad te kúnnen doen gaat ondervinden. In vertwijfeling herinnert men zich er geen verweer tegen te hebben.
Alleen Christus kan volgens Kierkegaard deze spiraal doorbreken, omdat Hij boven deze angst staat en machtiger is dan het zondige en het demonische. Het geloof helpt om de angst te doorbreken en te benutten: de angst laat geen ander houvast toe dan de macht en de liefde van Christus en in de vergeving van zonde. Zo is de angst een autodidact en tegelijk een theodidact: ‘Wie met betrekking tot de schuld, door de angst wordt opgevoed, zal pas kunnen uitrusten in de verzoening.’2
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.