Op zoek naar praktische wijsheid
Samenvatting
In 2004 was ik direct gegrepen door de trefzekere cultuurkritiek van Ad Verbrugge in zijn Tijd van onbehagen,1 dus mijn verwachtingen van zijn recente boek De gezagscrisis waren hoog. Misschien te hoog. In ieder geval was ik bij lezing van dit nieuwe boek vooral in verwarring. Ook nu ging het om een ‘filosofisch essay’, maar waar ik die vorm destijds vanzelfsprekend vond, kostte het mij nu veel moeite om uit te vinden in wat voor soort boek ik was beland.
Het woord ‘essay’ verwijst hier in ieder geval niet naar iets met een geringe omvang: het boek telt inclusief eindnoten 344 pagina’s. Toch is dat ook wel weer beperkt te noemen in relatie tot het thema dat Verbrugge oppakt: de gezagscrisis. Dat voert Verbrugge zelf ook aan in de verantwoording. Aan de basis lag een essay van twintig pagina’s, geschreven in opdracht van de Raad voor het Openbaar Bestuur. Maar ‘[t]ijdens de nadere uitwerking ervan in de zomer van 2022 begon het tot mij door te dringen dat het thema gezag niet alleen filosofisch belangwekkend was, maar ook nog eens raakte aan een scala van sociaal-culturele en politieke vraagstukken waarmee de westerse wereld en ook Nederland momenteel worstelt’ (p. 315). Verbrugge voert dit primair aan als verontschuldiging voor de omvang van zijn boek, maar ook het filosofisch karakter van het essay is er naar mijn smaak sterk door verwaterd.
Fundamentele problemen
Het boek begint met een conceptuele verkenning van het begrip ‘gezag’: een hiërarchische verhouding in een bepaalde orde die een bezield verband veronderstelt. Daarna volgt in deel II de geschiedenis in zevenmijlslaarzen sinds de jaren zestig ter beantwoording van de volgende vraag: ‘Hoe zijn we hier terechtgekomen?’ Het antwoord, in mijn woorden: als de orde, de gezamenlijkheid en de bezieling verdwijnen, komt het gezag in fundamentele problemen. Daarna volgt in deel III de diagnose: ‘Wat is er eigenlijk met ons aan de hand?’ De kern daarvan komt erop neer dat de individualisering ons als onvoorspelbare zwermen in een ijle, virtuele wereld heeft achtergelaten. Het beste bewijs daarvan is dat het boek nog onder de indruk is van de BBB-overwinning bij de Provinciale Statenverkiezingen, terwijl er inmiddels alweer nieuwe verlossers zijn opgestaan.
De diagnose probeert Verbrugge dan in deel IV van zijn boek terug te koppelen naar het onderwerp dat hem door de ROB was aangedragen: de gezagscrisis. Hij doet dat door vijf leegtes te benoemen die het gezag van de overheid ondermijnen: machtsleegte (de overheid speelt steeds minder klaar), cognitieve leegte (ambtenaren hebben steeds minder verstand van dingen), morele leegte (door de neoliberale logica), maatschappelijke leegte (de overheid sluit zichzelf op in netwerkachtige structuren rondom beleidsagenda’s) en gemeenschapsleegte (de overheid denkt niet in gemeenschappen). Ten slotte waagt Verbrugge zich dan nog heel kort in deel V aan suggesties voor verbetering. Dat komt neer op herwaardering van het nationale en het lokale, voor zover het om de organisatie van de overheid gaat. Maar zijn analyse verwijst natuurlijk naar een fundamenteler niveau. ‘Het verdwijnen van de hiërarchische dimensie in menselijke verhoudingen spiegelt zich in het ineenzinken van de verticaliteit van het zielenleven zelf. […] De geestelijke nood van onze tijd kan slechts worden beantwoord door ernst te maken met een zielsvorming die tot hogere hoogten en diepere diepten reikt’ (p. 312).
Hoewel ik, anders dan Verbrugge, professioneel niet gekwalificeerd ben om te beoordelen wat wel en niet filosofisch genoemd mag worden, bestrijkt het boek ook terreinen waar ik wel wat van weet. En dan valt op hoe dik de planken zijn die Verbrugge zaagt bij wat hijzelf een ‘schetsmatige karakterisering’ noemt. Zijn analyse van de falende rechtsbescherming in de toeslagenaffaire vliegt bijvoorbeeld over op de hoogte dat ‘het rechtvaardigheidsbeginsel van proportionaliteit’ uit het oog was verloren en dat dit een voorbeeld was van wat er kan gebeuren als ‘de idee van rechtvaardigheid niet echt leeft […] bij de rechterlijke macht’ (pp. 248-249). Felle kritiek op de falende rechtsbescherming van de Afdeling bestuursrechtspraak in de toeslagenaffaire is volstrekt terecht. Ze hebben, vinden ze inmiddels ook zelf, veel te lang vastgehouden aan een te vroeg ingezette harde lijn in de jurisprudentie. Over de oorzaken daarvan moeten we nog lang met elkaar spreken, maar dát een appelinstantie lijnen uitzet en die handhaaft, is nog geen bewijs dat de idee van rechtvaardigheid er niet leeft.
Vooral de voortdurende terugkoppeling naar de deugd van praktische wijsheid is de moeite waard
Problematisch is ondertussen wel dat Verbrugge meer en minder subtiel persoonlijke diskwalificaties van de betrokken gezagsdragers in zijn verhaal mengt. In het geval van de toeslagenaffaire zal het weinig medelijden oproepen als de falende rechters gebrek aan inlevingsvermogen krijgen aangewreven. Dat hadden ze ook niet. Maar bij andere onderwerpen ligt dat anders. Zoals bij de coronakritiek van Verbrugge. Zijn terechte verontrusting over de impact van massahysterie op de rechtsstaat, zijn kritiek op de tunnelvisie en op drammerige vaccinatiecampagnes, zijn nog iets anders dan het zaaien van fundamentele twijfel over de vraag of ‘de overheid’ los van alle gebreken überhaupt wel het beste met ons voorheeft. Dat mag natuurlijk ontkend worden, maar dan moet je de wetenschappelijke voordeur nemen: een precieze aantijging met overtuigende bronnen. Dus bijvoorbeeld niet zonder verwijzing terloops schrijven dat ‘de manier waarop momenteel wordt omgegaan met de wetenschappelijke vraag naar oversterfte en de mogelijke schadelijke bijwerkingen van vaccinatie getuigt van een onwil bij de overheid om de waarheid onder ogen te komen’ (p. 204). Misschien is dat zo. Maar leg dan ook uit waarom het ministerie van VWS net twee miljoen euro aan ZonMW (een zelfstandig bestuursorgaan dat geld voor medisch onderzoek verdeelt) heeft gegeven voor onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar die oversterfte.
Filosofische samenhang
Het leven is echter te kort voor zure recensies en omdat ik nu met beide toch al een eind op streek ben, is de vraag ten slotte vooral wat het boek wél de moeite waard maakt om te lezen. Wat mij betreft zit dat vooral in een lange lijn in de analyse van Verbrugge: zijn voortdurende terugkoppeling naar de deugd van de praktische wijsheid. Die voegt echt iets toe. Nogal wat analyses over wat er misgaat tussen overheid en samenleving spreken over de kloof tussen de systeemwereld van de overheid en de leefwereld van de burgers – waarbij de systeemwereld dan vooral een slechte zaak is waar we zo min mogelijk van moeten hebben. We moeten meer menselijke maat, meer maatwerk, meer evenredigheid en nog zo wat buzzwords voor fijne dingen. Hoe aanstekelijk dergelijke analyses en oproepen ook zijn, het is niet altijd eenvoudig om te bedenken hoe dat er dan in de praktijk uitziet. Door het gezagsprobleem van de overheid telkens terug te koppelen naar een gebrek aan ruimte en erkenning voor de praktische wijsheid, brengt Verbrugge filosofische samenhang en diepgang in dergelijke debatten. Bovendien is het een invalshoek die zich ook laat ombuigen tot een zeer vruchtbare denkrichting voor een oplossing: een nabije, menselijke, morele en politieke overheid. Het bestaansrecht en de functieomschrijving, kortom, van elke wethouder die zijn of haar vak én roeping verstaat.
Noot
- 1.Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift. Amsterdam: SUN, 2004.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.