Ouderen in de vroege kerk: te beklagen én gewaardeerd
Samenvatting
Als kerkvaders over ouderdom schrijven, bespreken ze vaak de fysieke nadelen die eraan verbonden zijn. Gebrek en aftakeling zijn het gevolg van de erfzonde, die zich ook uit in luiheid en leugenachtigheid. Toch is er eveneens waardering voor de ouderdom. Door hun inzicht en levenservaring zijn ouderen goed in staat jongeren te helpen in hun zoektocht naar wijsheid: de oudere als leraar.
Het is misschien teleurstellend voor vergrijzende christenen dat Jezus aan zijn leerlingen weliswaar veel vertelde over het koninkrijk der hemelen of over de juiste vervulling van de wet in het liefhebben van de naaste en God, maar aan de kunst van het ouder worden weinig woorden wijdde. Daar was ook weinig aanleiding toe. Ten eerste was hij zelf relatief jong toen er op abrupte wijze een einde aan zijn aardse leven kwam: 33 jaar oud. Ten tweede waren de leerlingen die hij toen achterliet allen zeer waarschijnlijk jonger dan hij. Van Petrus wordt gezegd dat hij toen ongeveer 32 jaar oud was. Van Johannes, die op Patmos wel weer stokoud werd voordat hij in Efeze stierf, wordt aangenomen dat hij in het jaar van Jezus’ dood rond de 18 was. Zijn aanhankelijke gedrag aan het laatste avondmaal, waar hij zijn hoofd in arren moede te ruste legde op Jezus’ borst, maakt aannemelijk dat hij de jongste was. Van Petrus zouden de anderen dit niet genomen hebben.
Levenselan
Ergens is er dus sprake van een cesuur tussen het Oude en het Nieuwe Testament. In de lange tijd van de totstandkoming van het eerste testament gaf God aan vooral oude patriarchen, priesters, koningen en profeten mee wat zij zijn volk moesten onderrichten. Abraham werd oud; Mozes was al op zekere leeftijd toen hij de tien geboden ontving, en koning en priester Melchisedek wordt zelfs als stokoud voorgesteld. In het Nieuwe Testament blijkt het tegendeel het geval. Jezus’ leerlingen betonen zich beduidend minder belegen. Zij lijken in het begin van het Mattheusevangelie zelfs onstuimig als zij door Jezus worden gemaand om zich niet als nerveuze activisten op te stellen maar aandachtig te kijken naar ‘de vogels in de lucht en de leliën in het veld’. De vogels zaaien niet en maaien niet. Van hen kan geleerd worden de onbekende toekomst onbezorgd tegemoet te zien door juist in het moment te leven en hierin intense aandacht voor bloemen op het veld en vogels in de lucht te hebben. Gezien het levenselan van de leerlingen lijkt het dus begrijpelijk dat in de vier evangeliën weinig aandacht wordt besteed aan het proces of aan de kunst van het ouder worden. Ouderen worden nauwelijks op noemer gebracht in de evangeliën. Zelfs niet door Lucas, die nota bene arts was.
In de brieven van Paulus is het niet veel anders. Weliswaar spreekt hij waarderend over presbyteroi, ‘ouderen’ in de gemeente, maar het betreft hier een ambt, waarbij geen specifieke leeftijdsindicatie is te achterhalen. Met betrekking tot échte ouderen geeft Paulus in zijn brief aan Titus te kennen dat niet alleen jongeren maar ook ouderen nog immer vermaand moeten worden om het goede te doen en het kwade te laten. Wijsheid komt voor Paulus klaarblijkelijk niet met de jaren. Hij schrijft:
‘Oudere mannen moeten sober, waardig en bezonnen zijn, en gezond in het geloof, de liefde en de volharding. Ook oudere vrouwen moeten zich ingetogen gedragen; ze mogen niet kwaadspreken of verslaafd zijn aan wijn. Ze moeten goede raad weten te geven en de jonge vrouwen voorhouden dat ze hun man en kinderen moeten liefhebben …’ (Titus 2: 1-3)
Kwaadaardig
In vergelijking met Aristoteles betoont Paulus zich in zijn directieven nog hoopvol met betrekking tot ouderen. In zijn Ethica Nicomachea beschrijft de eerste ouderen als kwaadaardig en achterdochtig, omdat ze zelf hebben geblunderd maar ook zelf beduveld zijn geweest. Klassieke filosofen in het algemeen en Cicero in De kunst van het ouder worden in het bijzonder, zijn genuanceerder. Cicero klaagt niet alleen maar over de ouderen; hij streeft ernaar de ouder wordende lezer tot troost te zijn als hij schrijft dat mensen niet alleen als ze oud worden gekweld worden door zorgen. Bovendien benadrukt hij dat oudere mensen weliswaar fysiek zwakker worden, maar dat hun inzicht is gerijpt. Dit maakt hen geschikter voor bestuursfuncties dan jongeren, die ze vanwege hun bezonnenheid ook nog eens tot voorbeeld strekken. Bovendien stelt Cicero in zijn traktaat over de ouderdom (De senectute) dat oude mannen weliswaar angstig, somber, moeilijk en opvliegend kunnen zijn, maar dat deze eigenschappen eerder morele gebreken zijn dan dat ze te herleiden zijn tot het ouder worden.1
Zowel Paulus als Cicero is door de kerkvaders gelezen, maar deze eerste theologen in het christendom van Oost en West hebben, althans op het eerste gezicht, weinig bijgedragen aan een cultuur waarin de ouderdom niet als teloorgang maar als nieuwe fase in een ontwikkelingsgang wordt opgevat. In zijn Histoire de la vieillesse. De l’Antiquité à la renaissance schrijft de Franse historicus Georges Minois dat de vroegchristelijke schrijvers niet echt geïnteresseerd waren in de problemen en de kansen die de ouderdom met zich meebracht. Oudere mensen zijn vrijwel geheel afwezig in hun werk, aldus Minois, en men moet vele bladzijden in hun werk doornemen om überhaupt iets over de thema’s ouderdom en ouder worden tegen te komen.2
Pessimisme
Als kerkvaders schrijven over de herfsttij van het leven, lijken zij vooral de nadelen ervan te benadrukken. In epistula 10 vraagt Hiëronymus zich bijvoorbeeld af hoeveel oude mensen er nu weer gestorven zijn, om hier vervolgens aan toe te voegen dat zij waarschijnlijk wel in een staat gestorven zullen zijn die maakte dat ze hadden gewenst nooit te zijn geboren. In een preek over Paulus’ tweede brief aan de christenen in Korinthe suggereert Johannes Chrysostomus dat de schoonheid van het lichaam, zoals het gezichtsvermogen, door ouderdom erg afneemt, maar dat de schoonheid van de ziel mogelijk blijvend is. Zijn pessimisme over het fysieke proces van ouder worden weerklinkt eveneens in een van de Preken over de standbeelden. Hierin verkondigt hij dat mensen zich maar niet te veel moeten bezighouden met de gebreken die de ouderdom met zich meebrengt, en dat de vreugde om de lichamelijke schoonheid ook volledig wordt weggenomen in en door het proces van ouder worden.
Eenzelfde soort pessimisme klinkt door in de woorden die Augustinus wijdt aan het ouder worden. In traktaat 23 van zijn commentaar op het evangelie van Johannes zegt hij dat wie schoonheid en ouderdom tegelijk nastreeft, zeker twee tegengestelde zaken beoogt. Sterker nog: de schoonheid verdwijnt als de ouderdom nadert. In Enarrationes in Psalmos 26, sermo 3 voegt hij daaraan toe dat mensen die oud willen worden iets nastreven waarover zij tegelijkertijd klagen. Kernachtig vat hijzelf zijn visie op ouderdom samen in sermo 81: ‘De mens die ouder wordt valt ten prooi aan allerhande ellende.’
Het pessimisme over het ouder worden is door kerkvaders in Oost en West ook theologisch gemotiveerd. Zij zien het proces van ouder worden als een van de gevolgen van de erfzonde. De vierdeeeuwse kerkvader Efrem de Syriër schrijft bijvoorbeeld in een van zijn populaire en waarschijnlijk veelgezongen hymnen dat Adam in het paradijs eeuwig jong en mooi was, maar dat zijn veronachtzaming van de door God gewilde orde hem tot een oude man maakte, beklagenswaardig in zijn gebrekkigheid. Ook Augustinus schrijft in zijn latere werk tegen de pelagianen dat naarmate mensen ouder worden, zij steeds meer een vleesgeworden bewijs vormen van de kwalijke gevolgen van de erfzonde, omdat zij in de loop der tijd doortrapter, leugenachtiger, luier en egocentrisch zijn geworden.
Optimistische uitzondering
Kerkvader Origenes lijkt een optimistische uitzondering als hij in zijn preken op het boek Numeri zegt dat de zuiverheid van hart, de heelheid van de ziel en het beter ontwikkelde begrip van zaken toch echt met de jaren komen, en dat ouderdom dus een zegen is. Maar het dient opgemerkt: ‘ouderdom’ is bij Origenes een gelaagd begrip. In zijn preken over het boek Jozua zegt hij immers dat het woord ‘oud’ niet gebezigd wordt om de leeftijd van iemand aan te duiden, maar om de wijsheid te benadrukken die in iemands oordeel klinkt. Aan dit oordeel ligt dan wel weer een oordeelsvermogen ten grondslag dat gerijpt is in de volheid van de jaren, maar deze volheid van jaren is ook weer geen tijdsindicatie; van een oud iemand die immoreel geleefd heeft zegt Origenes namelijk niet dat hij de volheid van jaren heeft bereikt. Ook in Ambrosius’ commentaar op het Lucasevangelie weerklinkt de origeniaanse én ciceroniaanse gedachte, als deze kerkvader schrijft dat een hoge leeftijd niet bewonderenswaardig is vanwege de duur van het leven, maar vanwege de wijsheid die er in de loop der jaren is verzameld en doorgegeven.
Komen wij terug op Augustinus. Juist bij hem is het werkelijk van belang oog te hebben voor wat hij níét uitdrukkelijk zegt als hij over ‘ouder worden’ spreekt. Als hij expliciete oordelen over mensen en dingen geeft, blijkt hij namelijk negatiever dan in een beschrijving van een kwestie die aan mensen is gerelateerd. Zo schrijft hij in zijn werk Over het overspel van echtelieden en in zijn Het goede van het huwelijk dat het huwelijk driewerf goed is. Allereerst is het goed omdat er kinderen in verwekt worden en die kinderen er een veilige omgeving in kunnen vinden; ten tweede is het goed omdat echtelieden zich kunnen oefenen in trouw; en ten derde is het goed omdat in de band tussen echtelieden idealiter de band van Christus en zijn kerk weerspiegeld is. Nu brengt Augustinus het tweede bonum (goede) vooral in verband met de levensfase ‘waarin de ledematen verslappen’; hij duidt hier het proces van ouder worden mee aan. Impliciet geeft hij dus te kennen dat de ouderdom een heel mooie ervaring kan behelzen: de oudere kan namelijk ontwaren dat zij of hij het waard is om trouw aan te blijven in weerwil van al het lichamelijke verval. Zo bezien houdt de ouderdom voor Augustinus dus iets goeds in, ook al is hij in zijn reflecties op de ouderdom als thema op zich dus beduidend somberder.
In zijn Belijdenissen komt Augustinus nergens expliciet te spreken over het ouder worden, maar andermaal geldt de regel dat men ook hier juist moet letten op wat hij níét zegt. In zijn gebed tot God komen namelijk veel leermeesters ter sprake: allen ouder dan hij. De senex, oftewel de oude man, wordt opgevoerd als degene van wie Augustinus leert tijdens zijn zoektocht naar wijsheid: iets wat de senex ook in de klassieke literatuur bijna standaard doet. Hij blijkt er veel te zijn tegengekomen: Vindicianus leert hem poëzie waarderen in zijn jonge jaren; Ambrosius en Simplicianus wijden hem in het neoplatoonse denken en het christendom in. Maar er zijn ook oude mannen die hem leren hoe het allemaal níét moet. Zo is er sprake van een anti-senex in de persoon van zijn vader Patricius, die nauwelijks thuis was en er dus de oorzaak van was dat Augustinus opgroeide in een vaderloos gezin met een moeder, Monnica, die weliswaar overbezorgd maar ook wél een goede leermeester was. Ook de manicheïstische priester Faustus wordt uitdrukkelijk als senex en leraar opgevoerd, maar dan wel als een die uiteindelijk niet de juiste antwoorden heeft op de vraag naar bijvoorbeeld de oorsprong van het kwaad en het lijden in de wereld. Impliciet laat Augustinus echter vooral steeds weer zijn waardering doorklinken voor de senex die, overtuigend en leidinggevend, steeds een stuk van het pad van de verandering voor Augustinus plaveit en hem in nare situaties inzicht brengt, ook al volstaan zijn levenswijze en antwoorden soms allerminst.
Adams verkeerde keuze
Tot slot. Weliswaar wordt Jezus door woestijnvaders als een puer senex (letterlijk: ‘jonge oude man’) voorgesteld – dat wil zeggen: als een jongen die zich al vroeg het begrip en inzicht van een oude heilige eigen heeft gemaakt, en Jezus’ onderricht in de tempel wordt daar als voorbeeld voor opgevoerd – maar dit neemt niet weg dat Jezus summier was in zijn woorden over het proces van ouder worden. En wie in de eenentwintigste eeuw zelf ouder wordt en de zin hiervan wil zien, lijkt er goed aan te doen vooral niet bij de kerkvaders te rade te gaan. Zij betonen zich pessimistisch over het fysieke aspect van dit proces en wijten het ouder worden van de mens aan de principieel verkeerde keuze van Adam. Gevolg hiervan was een logica van ondeugden, zonde en uiteindelijk ook dood, waar de ouderdom een inherente en beroerde opmaat toe vormt.
Er is echter ook expliciete en impliciete waardering voor de ouder wordende mens. Origenes belijdt expliciet dat inzicht met de jaren komt. Augustinus belijdt impliciet dat in het ouder worden mensen ontdekken dat trouw – aan mensen, aan idealen – een kracht en bron van leven is, en impliciet leert hij ook dat ouderen leraren zijn. In het relationele proces dat leren is, maken ouderen de jonge generatie soms duidelijk hoe het níét moet; mogelijk maakte de afwezigheid van zijn vader dat Augustinus in later tijden zoveel nadruk legde op de waarde van gemeenschap. Meestal is de senex voor hem echter een leraar (m/v) die zich er zeer van bewust is de jongere leerling op momenten van verandering nabij te zijn met goede raad, om deze zo te behoeden voor twaalf ambachten met dertien ongelukken: in het privé-, maar ook in het publieke domein.
Toch nog even met betrekking tot Jezus. Het hiervoor te berde gebrachte evangelieverhaal over de zorgeloosheid waartoe vogels en bloemen uitnodigen als men ze aandachtig beschouwt en in zich opneemt, was bedoeld voor jongemannen die de wereld wilden veroveren. Het is echter goed mogelijk dat ouder wordende christenen al in de eerste eeuw eveneens hun grote voordeel met dit verhaal hebben gedaan.
Noten
- 1.Cicero, De senectute 65. Nederlandse vertaling: Cicero, De kunst van het oud worden. De natuur kent voor alles een maat, ook voor het leven (vertaald door Vincent Hunink; vierde druk). Amsterdam: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2017.
- 2.Georges Minois, Histoire de la vieillesse. De l’Antiquité à la renaissance. Parijs: Fayard, 1987, passim.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.