Émile Durkheim (Épinal 1858 – Parijs 1917)
Samenvatting
Met zijn uitgemergelde gezicht een jaar voordat de Eerste Wereldoorlog ten einde liep, had Émile Durkheim de uitstraling gekregen van een joodse profeet, afgemat als hij was door de inspanningen om zijn volk met boodschappen van bemoediging ter zijde te staan, maar ook onherstelbaar getroffen door het recente verlies van zijn enige zoon in de oorlog. De man die de basis had gelegd voor de wetenschappelijke sociologiestudie in Frankrijk had zich in zijn laatste levensjaar beziggehouden met de uitwerking van zijn laatste grote project over de moraal. Het zou onvoltooid blijven. Het uitbreken van de oorlog in 1914 had hem diep geraakt. Het betekende in zijn ogen een regelrechte bedreiging voor al zijn werk. Als een bij uitstek geëngageerde geleerde had hij bijgedragen aan de opbouw van de Derde Republiek door haar de grondslag aan te reiken van een publieke moraal die gevormd en beheerst werd door de gemeenschap.

***
Durkheim (spreek uit: Durkem) werd op 15 april 1858 geboren als de zoon van een rabbijn in Épinal, de hoofdstad van de Franse Vogezen. Émile was voorbestemd om ook rabbijn te worden. Het was een familietraditie die terugging tot ver in de achttiende eeuw. Hij kwam dan ook al vroeg als jongen op de rabbinale school van de streek terecht, maar hij zou tijdens zijn collegejaren van richting veranderen. Zijn latere volgeling en biograaf Georges Davy vertelde dat hij opgroeide in een sfeer van respect voor de wet en van plichtsbetrachting.1 Deze opvoeding liet onuitwisbare sporen in hem na. Hij minachtte succes dat niet door inspanning verkregen was en hij had afschuw voor alles wat niet degelijk kon worden vastgesteld. Van meet af aan had hij een ernstige kijk op het leven, en pleziertjes onderging hij vaak niet zonder een gevoel van wroeging, aldus Davy. Hij bleek een zeer goede leerling en nog voordat hij het college in Épinal had doorlopen en met groot gemak zijn baccalaureaat had behaald, mocht hij van zijn vader, mits hij serieus zou werken, zijn studies vervolgen in Parijs. Thuis had hij toen van nabij de gevolgen van de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 ervaren. Door de inlijving van de Elzas bij het net tot stand gekomen Duitse keizerrijk werd Épinal een grensstad. De oorlog veranderde hem in een patriot en hij probeerde al vroeg om net als vele andere intellectuelen de oorzaken te doorgronden van de nederlaag die het Franse keizerrijk van Napoleon III had geleden. De oorlog tegen Pruisen was door het vorige regime onder Napoleon III volstrekt onvoorbereid ondernomen nadat het in de loop der tijd steeds decadenter was geworden. Als reactie daarop hadden veel katholieken boete willen doen, en de bouw van de Sacré-Cœur in Parijs was daarvan de concretisering. De antiklerikalen wilden bouwen aan de totstandkoming van een nieuwe, democratische republiek en grote onderwijshervormingen doorvoeren, zodat terugkeer naar een autocratisch regime als dat van Napoleon III onmogelijk zou worden. Ook Durkheim wenste bij te dragen aan de wederopbouw van zijn land. Hij wilde dat doen door een moraal op te bouwen die niet langer uitsluitend gebaseerd was op het katholicisme. Onderwijs en ook de godsdienst waren in zijn ogen de krachtigste middelen om het land op een hoger plan te brengen, want alleen verandering van politieke structuren zouden naar zijn stellige overtuiging niet volstaan.
***
De weg naar de maatschappelijke en wetenschappelijke top verliep in Frankrijk via een opleiding aan de École normale supérieure (ENS), de school met zijn Spartaans aandoende internaat aan de Rue d’Ulm in Parijs. Gemakkelijk verliep die overgang niet. Het begon er al mee dat hij pas na drie pogingen door het vergelijkende examen kwam en werd toegelaten. In het voorbereidende leerprogramma lag het hoofdaccent op Latijn en andere literatuur. Omdat zijn vader ernstig ziek was geworden, moest hij tevens voor het gezin van zijn ouders zorgen. De typisch Franse grootsprakerigheid van zijn medeleerlingen in de ENS beviel hem allerminst, en het niet-wetenschappelijke karakter van de gedoceerde filosofie stond hem tegen, net als de snobistische afzijdigheid van de dagelijkse realiteit die velen van zijn medestudenten erop na hielden. Het nam niet weg dat hij prominente medeleerlingen kreeg, zoals Henri Bergson, die met zijn filosofie over duur en beweging een grote aantrekkingskracht uitoefende en daarvoor de Nobelprijs kreeg, en Jean Jaurès, de latere leider van de Franse socialisten, die aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog door een rechtse extremist werd vermoord.
Durkheims interesses lagen van begin af aan op wetenschappelijk terrein. Hem boeiden vooral vragen over de samenleving, die in de negentiende eeuw radicale veranderingen doormaakte. Hij zag in Auguste Comte, de man die als eerste het woord ‘sociologie’ muntte om een wetenschap te ontwikkelen die zich rekenschap gaf van de grote maatschappelijke veranderingen in zijn tijd, een verwante geest. Maar anders dan Comte wilde Durkheim niet speculatieve theorieën verbreiden, maar concrete resultaten boeken, en in het verlengde daarvan gerichte oplossingen bedenken die zijn land verder zouden kunnen helpen. De aan de ENS verbonden wetenschapsfilosoof Émile Boutroux leerde hem dat elk domein zijn eigen criteria kent en dat sociale feiten daarom sociaal verklaard moesten worden.2 Hierin zou Durkheims pioniersrol voor de sociologie komen te liggen.
Durkheims ambities richtten zich nadrukkelijk op de Derde Republiek, die met een schone lei wilde beginnen na het tragisch verlopen avontuur van het Tweede Keizerrijk, en alsnog de idealen van de Franse Revolutie in concreet beleid wilde omzetten. Het Empire van Napoleon III had daar juist afstand van willen nemen en daardoor de politieke en maatschappelijke tegenstellingen verscherpt. Durkheims eerste grote werk, De la division du travail social, als proefschrift verdedigd in 1893 toen hij 35 jaar was, maakte hem tot een buitenbeentje in de filosofie, het vak waaronder de sociologie destijds viel. Het leidde tot een hoogleraarschap aan de universiteit van Bordeaux in de pedagogie, maar dus nog niet in de sociologie. Pas in 1902 kreeg hij, als erkenning voor zijn onvermoeibare pogingen om voor de sociologie een eigen werkveld te creëren, aan de Parijse Sorbonne de eerste leerstoel in de sociologie aangeboden. Hij zou die tot zijn dood in 1917 bezetten en door zijn vele sociale en politieke activiteiten bekend komen te staan als een intellectuele vaandeldrager van de Derde Republiek (1870-1940). Een groot aantal leerlingen zou in zijn spoor verder werken en de Franse sociologie een volstrekt eigen gezicht geven.3
***
Het boek dat de basis legde voor al zijn latere werk als socioloog was De la division du travail social.4 In antwoord op de klassieke, sociologische vraag hoe de sociale orde überhaupt kan bestaan en de daarmee samenhangende onmisbaar geachte solidariteit tussen haar leden, onderscheidde hij twee soorten van samenlevingen. Hij stelde dat archaïsche samenlevingen gekenmerkt worden door een mechanische solidariteit: mensen horen op een volstrekt zelfde manier bij elkaar en zijn op dezelfde manier onderworpen aan een boven hen gesteld gezag en geloof. Daartegenover staan de moderne samenlevingen, die gekenmerkt worden door een organische solidariteit. Deze laatste wilde Durkheim in haar ontwikkeling nader onderzoeken. De maatschappij met een organische solidariteit vergeleek hij met een lichaam waarin alle organen met elkaar moeten samenwerken om goed te kunnen functioneren. Met haar vele contractuele verbindingen was zij een veel ingewikkelder type dan de archaïsche. In arbeidsverdeling verschilden zij hemelsbreed van elkaar, maar er waren omstandigheden denkbaar waarbij zij nog naast elkaar bestonden.
Ondanks de geponeerde organische solidariteit loopt zo’n samenleving lang niet altijd naar wens. Er was juist in die sterk veranderende Franse maatschappij ook veel sprake van wanorde, oftewel ‘anomie’, een term die Durkheim introduceerde in Le suicide (De zelfmoord). Op basis van door hem empirisch uitgevoerd onderzoek concludeerde hij dat zelfmoord niet zozeer door psychische als wel door sociale factoren werd veroorzaakt. Durkheim toonde overtuigend aan dat het gebrek aan sociale verbanden de frequentie van het verschijnsel bepaalde. Sociale verbanden waren dus van levensbelang, aldus Durkheim. De samenleving zag hij in laatste instantie bijeengehouden door een conscience collective, gemeenschappelijk gedragen gedachten en ideeën. De moraal wordt ontleend aan het samenleven van mensen, maar is tevens van levensbelang om die samenleving in stand te houden. Deze opvatting werd grondiger uitgewerkt in Durkheims laatste grote boek, Les formes élementaires de la vie religieuse. Alle vormen van samenleven vinden hun oorsprong uiteindelijk in de religie, stelde hij. In de godsdienst zag hij vervolgens ook de oorsprong van alle denkvormen die nadien geseculariseerd raakten.5 En ook al onderkende hij wel degelijk dat de greep van de godsdienst op het dagelijkse leven afnam, in de steeds gedifferentieerder wordende samenleving zouden nieuwe idealen van moreel individualisme een intrinsiek religieus karakter behouden.
Durkheim was na zijn vertrek naar Parijs vervreemd geraakt van het joodse geloof van zijn voorvaderen en agnost geworden, maar op latere leeftijd zou hij meer en meer het belang van de godsdienst erkennen. Zijn eigen joods-zijn zou zich dan later in een geseculariseerde vorm manifesteren in zijn diepe hang naar rechtvaardigheid. Godsdienst was in oorsprong en kern een sociaal en samenbindend fenomeen, en niet een set van leerstellingen die van buitenaf aan de samenleving zouden moeten worden opgelegd. Ook de geseculariseerde samenleving zag hij uiteindelijk als een religieus verschijnsel, omdat die gedragen en in stand gehouden wordt door de gemeenschappelijk gedeelde diepere waarden van haar leden.
***
Durkheims inzichten voorzagen na de scheiding van kerk en staat in 1905 in Frankrijk in een behoefte, toen het katholieke godsdienstonderwijs op de openbare scholen niet langer werd gegeven. De staat fungeerde nu als een morele instantie in de mate waarin hij moreel verantwoorde idealen wilde ondersteunen, precies zoals Durkheim het zich had voorgesteld. Generaties lang waren het de onderwijzers van de Derde Republiek die een seculiere niet aan dogma’s gebonden moraal zouden verspreiden die nu vanuit de gemeenschap haar oorsprong vond en niet langer vanuit een bepaalde kerk. Durkheims opvattingen werden de officiële denkwijze, aangezien de sociologiestudie na de Eerste Wereldoorlog onderdeel werd van de onderwijzersopleiding in Frankrijk.
Na de Tweede Wereldoorlog, toen de Derde Republiek was vervangen door een nieuw bewind, zouden de uitstraling van Durkheims doctrine en de interesse voor zijn werk aanzienlijk verminderen.
Ten slotte moet gezegd worden dat, hoewel Durkheim als links bekendstond, hij bepaald geen socialist was. Hij was op de eerste plaats een republikein. Het socialisme verwierp hij als leer omdat het de samenleving dreigde te verscheuren en de mensen tegen elkaar opzette. Dezelfde bezwaren koesterde hij in nog sterkere mate tegen het marxisme.
***
Hoezeer ook de ideologische verschillen in het oog springen met de tijd waarbinnen Durkheim opereerde, toch is het duidelijk dat de morele gemeenschapsopvattingen van Durkheim zeker niet haaks staan op het gedachtegoed van een politieke partij als het CDA. Ook bij het CDA staat in een tijd die een doorgeschoten individualisme kent, de gemeenschap en het gemeenschappelijk belang van álle leden van de maatschappij voorop. Ook Durkheim zag in een ver doorgedreven individualisme een gevaar voor de gemeenschap. Geen denkbeeldig gevaar in de late negentiende eeuw, met zijn revolutionaire veranderingen die gepaard gingen met een ontwrichting van het maatschappelijke bestel. Het is niet gek dat vandaag de dag ook in Frankrijk de belangstelling voor het werk van Durkheim opnieuw is opgeleefd, nu het maatschappelijk bestel daar zo sterk aan revolutionaire veranderingen onderhevig is. Er is behoefte aan een nieuw gemeenschappelijk streven. Om de samenleving te versterken pleitte Durkheim al in zijn tijd voor het bevorderen van intermediaire organisaties tussen individu en staat – een streven dat tot nu toe weinig succes heeft gehad, omdat er in Frankrijk nog steeds een enorme kloof bestaat tussen individu en staat. Het CDA heeft met zijn opkomen voor het maatschappelijk middenveld het belang van intermediaire organisaties altijd onderstreept, het vergaande individualisme verworpen en de belangen van de gemeenschap vooropgesteld.
Noten
- 1.G. Davy, ‘Émile Durkheim. L’homme’, in: Xavier Léon e.a. (red.), Revue de Métaphysique et de Morale 26. Parijs: Librairie Armand Colin, 1919, pp. 181-198.
- 2.Harry Alpert, Emile Durkheim and his sociology. New York: Russell 8 Russell, 1961 [1939], p. 24.
- 3.Alpert 1961, pp. 57-72.
- 4.Serge Paugam, ‘S’attacher à la société. Durkheim et la théorie des liens sociaux’, Revue internationale de Philosophie (2017), nr. 2, pp. 89-115.
- 5.Anthony Giddens, Durkheim. Londen: The Harvester Press, 1978, p. 74.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.