Hoe beginselpolitiek uit de tijd raakte
Samenvatting
De noodzaak tot politieke samenwerking, en ook de toenemende complexiteit van de politieke opgaven, zorgden ervoor dat de beginselen van de christelijke partijen geleidelijk uit beeld raakten. Wat daarvoor in de plaats trad was een door protestanten en katholieken gedeelde waardegemeenschap. De christendemocratie ging zich sterk maken voor de rol van de zogenoemde civil society, het maatschappelijk middenveld, en werd een bestuurderspartij.
ERGENS AAN HET EINDE VAN DE JAREN VIJFTIG raakten de Nederlandse partijen hun confessionele basis kwijt. Met name katholieken en antirevolutionairen verloren het vertrouwen dat hun politieke handelen rechtstreeks te herleiden was uit de kerkelijke leer of de geboden Gods. Dat heeft Rutger Zwart al twintig jaar geleden in zijn proefschrift aangetoond.1 De verbintenis tussen geloof en politiek werd na 1960 snel subjectiever. Als de waarden van de partij of het daaruit voortvloeiende partijprogramma geen persoonlijke snaar meer raakten, voelden partijleden en kiezers zich vrij om hun eigen keuzes te maken. Dit betekende overigens niet dat de christendemocraten hun ‘beginselen’ verwierpen; ook in de (niet erg succesvolle) verkiezingscampagne van 1994 afficheerde het CDA zichzelf als beginselpartij.2 Sommige kiezers voelden zich daartoe nog wel aangetrokken, vooral oud-ARP- en -CHU-kiezers die de Bijbel of belijdenis een prominente rol wilden geven in de partijpolitiek.
Al snel na de oorlog was het echter duidelijk dat partijen zich ontwikkelden tot programmapartijen die door een wervend verkiezingsprogramma aantrekkelijk zouden zijn voor kiezers van diverse achtergronden. In theorie was de in 1945 nieuw opgerichte Katholieke Volkspartij dan ook geen beginselpartij, maar een programmapartij. De genoemde ontwikkeling raakte niet alleen de christendemocraten, maar ook ‘beginselpartijen’ als de Pacifistisch Socialistische Partij. Andrée van Es bekende eind jaren tachtig in de opmaat naar GroenLinks dat een beginselpartij gebaseerd op begrippen als pacifisme ‘eigenlijk niet meer van deze tijd’ was.3
De beginselpartij raakte dus uit de tijd – een ontwikkeling die overigens niet alleen de christendemocratie, maar op den duur ook de sociaaldemocratische partijen trof – maar waarom? Dat wil ik in deze bijdrage behandelen. Door deze verschuiving kon de christendemocratie, evenals andere confessionele organisaties, het wellicht op de middellange termijn beter uithouden in de Nederlandse politiek en maatschappij, omdat zij oude schotten wist te doorbreken en de thema’s van een politieke middenpartij beter tot hun recht kon laten komen. Maar hoe veranderde dit de christendemocratie? Kon een ‘programmapartij’ een ‘volkspartij’ blijven, zoals vernieuwers in confessionele kring hoopten? Op den duur loste de verschuiving van beginselnaar programmapartij het probleem van het CDA niet op. Het bleef onduidelijk wie het CDA eigenlijk vertegenwoordigde. Ook na de vervaging van de beginselen werd het CDA nog geen ‘volkspartij’, die daar haar legitimiteit aan ontleende; het bleek vooral een belangenpartij te zijn geworden, een partij die als geen ander een vehikel werd voor interest group politics.
De aard van de politiek veranderde …
Een deel van de verklaring lag in veranderingen in de parlementaire politiek, veranderingen die al voor de oorlog in gang waren gezet, maar juist ook door de oorlog met klem werden voortgezet.
In de eerste plaats werd toen pas de parlementaire democratie volledig omarmd door de Nederlanders. Dat betekende een nieuwe visie op de politiek, met nieuwe spelregels, waardoor de democratie gewaarborgd zou worden tegen nihilisme van binnen en totalitarisme van buiten. Deze nieuwe visie vereiste ook een zekere mate van samenwerking en wederzijdse erkenning van politieke partijen. Die samenwerking werd ook verwacht bij de wederopbouw van het land. Het idee van levensbeschouwelijk isolement, zoals dat nog werd uitgedragen door een meerderheid van de bisschoppen in hun Mandement van 1954, werd steeds omstredener, niet alleen onder katholieken maar ook onder antirevolutionairen. Deze naoorlogse periode van samenwerking was nooit zonder onderlinge spanningen en zou later ook uit elkaar vallen, maar ze verkleinde de ideologische verschillen en perste die in strakkere democratische kaders. Dit gebeurde in heel West-Europa. Beginselen moesten passen binnen de spelregels van de democratische politiek.
Er was nog een andere factor die een rol speelde. De beginselen van de confessionele politiek gingen vooral over de noodzaak om de eigen instanties en het eigen leven te regelen. Voor zowel katholieken als orthodoxe protestanten was dat belangrijker dan het opleggen van hun wil aan heel het land. ‘Soevereiniteit in eigen kring’ en het subsidiariteitsbeginsel waren eigenlijk de hoofdbeginselen. Na de oorlog werd de overheid steeds belangrijker als ordenende instantie. Zodoende vond in toenemende mate een verstrengeling plaats van particuliere en publieke belangen en instanties, waardoor het zowel moeilijker als minder wenselijk werd om het ‘eigen’ isolement te handhaven. Daarnaast leek er – zoals Edward Shils bijna zestig jaar geleden opmerkte – in de westerse politiek een einde te komen aan de ideologieën. Achteraf valt er heel wat op deze these af te dingen, maar hoe dan ook beseften bestuurders steeds meer dat veel aangelegenheden – zowel technische als prozaïsche zaken – die door de overheid gereguleerd moesten worden, nauwelijks met beginselen verantwoord konden worden. Het was dan ook geen toeval dat de nieuwe generatie leiders van de grote christelijke partijen in vergelijking met hun voorgangers ‘technocratisch’ ingesteld waren. De onverzettelijke Jan Schouten in de ARP werd bijvoorbeeld opgevolgd door leiders als Barend Biesheuvel en Jelle Zijlstra, die veelal handelden uit bestuurlijke of economische pragmatische overwegingen, zonder zich snel te beroepen op vaste beginselen.
Rondom 1960 stuitten de oude beginselen op hun eigen grenzen. Ze konden geen antwoord meer geven op de praktische politiek van een complexe samenleving en waren te veel naar binnen gericht – dat werd ineens een breed gedeeld gevoel. Nieuwe tijden leken een nieuwe vorm van politiek te eisen. Maar hoewel velen vonden dat het tijd was voor ‘vernieuwing’, bleek het wel moeilijk om het eens te worden over de richting die de moderne maatschappij op zou moeten gaan.
… maar ook de betekenis van het geloof veranderde
Met het wegvallen van de vanzelfsprekendheid van de ‘eigen’ groep veranderde ook de aard van het geloof. Geloof is een veelzijdig fenomeen en niet louter te definiëren als groepsgevoel. In Nederland was geloof echter sterk gerelateerd aan de politieke en maatschappelijke strijd van de late negentiende eeuw. Goddelijke beginselen kregen massaal navolging omdat ze sterk verbonden waren met de mobilisatie van het kerkvolk. Maar naarmate de politieke noodzaak voor deze mobilisatie verdween, begon men de beginselen steeds meer te zien als restanten uit het verleden die niet meer van toepassing waren op de moderne tijd. Dit blijkt ook uit de sterk historiserende ontleding van dit verleden begin jaren zestig door auteurs als Michel van der Plas in Uit het rijke Roomsche leven en Ben van Kaam in Parade der mannenbroeders.
De hiervoor beschreven ontwikkeling had veel te maken met veranderingen in de levenssfeer. Tot de jaren zestig werd ‘het eigene’ nog vooral gezien in collectivistische termen: de ‘eigen’ vereniging, de ‘eigen’ school. Dat veranderde snel met de uitbreiding van de sociale zekerheid in dat decennium, waardoor iedereen een ‘eigen’ leven kon opbouwen. Het oude Nederlandse pluralisme – sterke wedijverende subculturen – kwam met sterke, gedeelde beginselen. De individualisering vanaf de jaren zestig bracht precies het tegenovergestelde: een allergie voor gedeelde rotsvaste beginselen en een onvermogen om die waarden hoog te houden. Hoewel Nederlanders nog altijd een besef hebben van ‘het hogere’, zijn ze sterk geneigd om dat heel persoonlijk in te vullen.4 Gedeelde en onwrikbare beginselen werden moeilijker om te articuleren.
In deze omstandigheden verzetten de bestuurders van de Nederlandse instanties de bakens. Het klassieke voorbeeld zijn de vele protestantschristelijke en katholieke scholen die de strijd om de beginselen die aan de basis stonden van hun scholen – en die in de jaren vijftig nog centraal stonden – achter zich lieten. De vorming naar levensbeschouwelijke traditie bleef behouden, maar het accent kwam te liggen op de individuele ontplooiing van elk kind, dat met zijn ouders zelf de verhouding tot zijn traditie kon bepalen. Op deze manier kregen veel scholen een bewust ‘open’ karakter. Dit gebeurde ook in andere confessionele organisaties, waar ‘ontzuiling’ niet zozeer een verloochening van de eigen traditie betekende, als wel een pluriformisering en verbreding van de traditie, met als doel het vormgeven van een brede waardegemeenschap waar velen zich in konden herkennen. Ook werden pogingen ondernomen om ideologisch vorm te geven aan een nieuwe christendemocratische partij, onder anderen door Piet Steenkamp. Leiders van het (christelijk) maatschappelijk middenveld bleken in staat om veel instanties te ‘vernieuwen’ en de achterban te behouden en te verbreden. Deze veranderingen maakten samenwerking tussen katholieken en protestanten mogelijk en boden ruimte voor de groeiende groep Nederlanders die weinig of geen band hadden met een kerk. Zo bleven het CDA en andere organisaties van het maatschappelijk middenveld belangrijke spelers in de Nederlandse politiek en samenleving, en overleefden ze de schrik van de jaren zestig, toen het allemaal bergafwaarts leek te gaan. De partij wist belangrijke verbindende thema’s te benoemen, zoals de zorgzame samenleving en de plicht tot rentmeesterschap, die tot op de dag van vandaag het beleid hebben vormgegeven. Lange tijd kon het CDA de bepalende middenpartij zijn die op geloofwaardige wijze een weg wees tussen markt en overheid.
Wie vertegenwoordigt het cda?
In deze zin rechtvaardigde de christendemocratie haar plaats in de samenleving. De partij was de partij van Zijdervelds maatschappelijk middenveld en ontleende veel kracht aan de goede relaties met vele van de organisaties die daarvan deel uitmaakten. Veel bestuurders waren ook betrokken bij deze organisaties. In de ideologie van het CDA lag het accent niet op het individu, in tegenstelling tot bij de PvdA. Onder Joop den Uyl zette deze partij vraagtekens bij de waarde van maatschappelijke organisaties voor de emancipatie van gewone burgers, terwijl de christendemocraten trouw bleven aan hun waardering voor verbanden tussen mensen, van het gezin tot het verenigingsleven. Het CDA nam het op voor religieuze instanties en ook voor nieuwe Nederlanders, die allemaal ruimte zouden moeten krijgen om hun levens naar eigen inzicht in te richten. Tot enige jaren na de eeuwwisseling kenmerkte de politieke identiteit van het CDA zich door het verdedigen van de civil society en particulier initiatief. Geïnspireerd door de eigen geschiedenis volgde de partij een pluralistische lijn; tal van minderheidsgroepen, waaronder in toenemende mate christelijke groepen zelf, moesten de vrijheid behouden om hun eigen weg te kiezen. Daarin koos het CDA een andere weg dan de liberalen en de sociaaldemocraten, die minder hadden met de bezielende verbanden van verenigingen en sociale netwerken. Juist daarom – en minder vanwege de oude theologische bezwaren tegen de Franse Revolutie – kon het CDA weinig enthousiasme opbrengen voor het beginsel van de volkssoevereiniteit, al waren deze bezwaren minder hoorbaar op regionaal niveau in gebieden waar de partij nog een meerderheid vormde.
Vanaf de jaren negentig leken deze verbanden er echter minder toe te doen en rezen er vragen over de representativiteit van de partij. Het partijlidmaatschap bleef dalen. Bij de oprichting had het CDA nog 162.000 leden, maar dat was in 1995 al onder de 100.000 gedaald, en de partij zou slechts 48.000 leden tellen in 2017.5 De partij verloor daarnaast ook steeds meer het vaste electoraat; het kiezersgedrag werd steeds grilliger en de partij besefte in toenemende mate – pas echt vanaf 2010 – dat er maar weinig vaste achterban over was. Het was nog steeds een partij van mensen die zich verbonden voelden met – of direct aandeel hadden in – de traditionele civil society. Dat had mooie kanten, vooral door betrokken en ervaren bestuurders; als bestuurderspartij kon het CDA ervoor zorgen dat het land stabiel geregeerd werd. Maar met de toenemende dynamiek in de Nederlandse samenleving hadden deze organisaties steeds minder greep op de bevolking en erodeerde ook de onderlinge band.
De totstandkoming van het CDA resulteerde in een positieve herpositionering. De geleidelijke verschuiving van beginselpartijen naar een verenigde programmapartij zorgde ervoor dat de christendemocraten in politiek opzicht konden concurreren. Zo gezien hebben de hoeders van de confessionele politiek in de jaren zestig en zeventig de tekenen des tijds goed weten te verstaan. Maar die verschuiving zorgde ook voor verlies van ideologie en partijkader, waardoor de partij zich steeds meer liet kennen als een bestuurderspartij die de belangen van het steeds zwakker wordende middenveld vertegenwoordigde. Een rasechte volkspartij, met een sterke nadruk op volkssoevereiniteit en representatie is het CDA nooit geweest. De verleiding in deze tijd is om dit alsnog te worden – ook zichtbaar tijdens de laatste verkiezingen.
Maar de nijpendste vraag brengt ons terug bij het begin: met welke beginselen? Het CDA na 1980 hield nog beginselen over die duidden op een christelijke erfenis, zoals de begrippen rentmeesterschap, gespreide verantwoordelijkheid en publieke gerechtigheid. Maar hoe zijn die beginselen te herscheppen in een tijd waarin geloof in onwrikbare waarheden verdampt is en waarin de organisaties die dit erfgoed nog belichaamden niet meer hetzelfde gewicht hebben? Het zal nog moeilijk zijn om beginselen samen te smeden met een telkens weer verschuivend electoraat.
Noten
- 1.Rutger Zwart, ‘Gods wil in Nederland’. Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980). Kampen: Kok, 1996.
- 2.De Telegraaf, 30 april 1994.
- 3.Nederlands Dagblad, 2 december 1989.
- 4.Gabriël van den Brink (red.), De Lage Landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012.
- 5.Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, ‘CDA ledentallen (1975-)’, website DNPP, 28 maart 2017. Zie http://dnpp.ub.rug.nl/dnpp/ content/cda-ledentallen-1975
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.