Alexander Frederik de Savornin Lohman (Groningen 1837-Den Haag 1924)
Samenvatting
In de veertig jaar waarin Alexander Frederik de Savornin Lohman actief deelnam aan het politieke leven, veranderden de algemeen heersende denkbeelden over representatie en politieke partijen aanzienlijk. Bij zijn intrede in de Tweede Kamer in 1879 was er nog sprake van beperkt kiesrecht; bij zijn vertrek in 1921 was inmiddels algemeen mannen- én vrouwenkiesrecht ingevoerd. En weliswaar was in april 1879 de eerste georganiseerde politieke partij opgericht, de Antirevolutionaire Partij (ARP), waar Lohman nota bene ‘lid’ van was – een vreemde eend in de politieke bijt was deze vooralsnog wel.1 In 1918 daarentegen deden 31 partijen (en groepen) mee aan de Tweede Kamerverkiezingen. Lohman was inmiddels de politiek leider van de Christelijk-Historische Unie (CHU), de partij waarvan hij in 1908 een van de oprichters was geweest. Na zijn persoonlijke en politieke breuk met Abraham Kuyper (1837-1920) had hij vanaf 1897 leidinggegeven aan de ‘vrij-antirevolutionairen’, een groep die uiteindelijk in de CHU terechtkwam. In 1921 was het verschijnsel ‘politieke partij’ niet alleen in grote mate geaccepteerd, maar was dat door de grotere omvang van het kiezerscorps en de in 1918 ingevoerde evenredige vertegenwoordiging bovendien een organisatorische en electorale noodzaak – iets wat Lohman, die verder weinig ophad met een strak georganiseerde partij, zich terdege realiseerde.2
In de kern veranderden Lohmans opvattingen over representatie, die een sterk staatsrechtelijke inslag hadden, gedurende deze decennia niet. In lijn met een strikte interpretatie van de grondwet benadrukte Lohman steeds de onafhankelijkheid van Kamerleden tegenover de kiezers (en tegenover politieke partijen) en de vertrouwensband die tussen volksvertegenwoordigers en hun kiezers bestond. Deze visie op representatie was tot het laatste kwart van de negentiende eeuw gemeengoed, mede ingegeven door sociale verhoudingen in combinatie met een beperkt kiesrecht. Door het vasthouden aan deze opvattingen kwam Lohman steeds meer in de conservatieve hoek van het politieke spectrum te staan. De CHU, de partij waarvan de staatsrechtelijke denkbeelden de duidelijke signatuur van Lohman droegen, is mede daardoor wel getypeerd als de erfgenaam van de conservatieven en de behoudende liberalen uit de negentiende eeuw.
Bij het beschrijven van het politieke gedachtegoed van Lohman over representatie zijn drie dingen van belang. Lohmans opvattingen stemden allereerst niet volledig overeen met die van de CHU of, beter gezegd, de CHU was in de beginjaren méér dan alleen de visie van Lohman. In de tweede plaats zijn Lohmans latere opvattingen over de partij sterk gekleurd door de conflicten met Kuyper. Ten slotte is er een verschil tussen de jurist en de politicus Lohman.
***
Hoezeer ook de CHU in de eerste jaren van haar politieke bestaan vrijwel onlosmakelijk verbonden is met de persoon van De Savornin Lohman, moet er voor de christelijkhistorische beginselpolitiek een voorbehoud gemaakt worden. Deze inbreng kwam vooral, maar zeker niet uitsluitend, van de Friese Christelijk-Historischen (en van ds. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910) in het bijzonder).3 ‘Onmiddellijk uit de Schrift staatkundige beginselen af te leiden, is mij nooit mogen gelukken, en ik betwijfel of de Schrift ons daarvoor gegeven is; maar zijn de uitkomsten mijner overdenkingen in overeenstemming met de diepe in de Schrift verscholen wijsheid, dan ben ik verzekerd op den goeden weg te zijn’, aldus Lohman.4 Dit standpunt deelden de drie fusiepartijen die in 1908 samen de CHU vormden.5 Het Evangelie was leidend, maar schreef geen bepaalde weg voor. Het feit dat de Bijbel geen vastomlijnde visie bood, was mede het kader voor de afwezigheid van partijen fractiedwang binnen de CHU. Het moge duidelijk zijn dat dit allerminst een gebrek aan beginselen betekende. Voor Lohman was het belangrijkste politieke thema de regeling van ‘de schoolkwestie’, te weten de overheidssubsidiëring van het bijzonder onderwijs.
***
Lohman kwam gedurende zijn politieke carrière kritischer tegenover het verschijnsel ‘politieke partij’ te staan. In zijn eerste periode als Tweede Kamerlid (1879-1890) deed Lohman verwoede pogingen om meer eenheid in de nieuw opgerichte antirevolutionaire Kamerclub (voorloper van de fractie) te krijgen, zo schrijft zijn biograaf L.C. Suttorp. Dit natuurlijk wel binnen de grenzen van de grondwettelijk voorgeschreven zelfstandigheid van Kamerleden.6 Lohmans latere opvattingen zijn in grote mate bepaald door de conflicten met Kuyper tijdens het confessionele kabinet-Mackay (1888-1891) en de discussies over het kiesrecht en de scheuring in de ARP die daarop volgde (1892-1894/1895). Het was Groen van Prinsterer (1801-1876) die Lohman overtuigde politiek actief te worden en die hem in 1875 in contact bracht met Kuyper. Aanvankelijk samen optrekkend voor de antirevolutionaire zaak, leidden inhoudelijk en strategisch verschil van inzicht en sterk botsende karakters in 1895 tot een blijvende politieke breuk tussen beide heren.
Lohman nam Kuyper diens kritiek op het eerste confessionele kabinet kwalijk. Hij uitte zijn ongenoegen daarover in een brochure met de treffende titel Partij of beginsel?. De belangrijkste prestatie van het kabinet-Mackay was, aldus Lohman in de brochure, dat het erin geslaagd was een schoolwet tot stand te brengen die ook voor tegenstanders van overheidssubsidie voor bijzondere scholen – lees: de liberalen – acceptabel was. De schoolkwestie was voor Lohman reden geweest om politiek actief te worden. Het was bovendien de politieke kwestie die (mede) ten grondslag lag aan de oprichting van de ARP, die een belangrijke organisatorische basis had in het zogeheten Anti-Schoolwetverbond. Met een schoolwet als belangrijkste wapenfeit van het kabinet accepteerde Lohman dat deze samenwerking van antirevolutionairen en katholieken tot verlies voor de ARP bij de verkiezingen van 1891 leidde en dus de partij uiteindelijk verzwakte. Hoewel partijorganisatie en numerieke kracht er zeker toe deden, ging de belijdenis van het beginsel voor: ‘Doch thans komt het minder op het aantal stemmen dan op krachtige belijdenis van beginsel aan, en daarmee zal bij de keuze der candidaten wellicht meer nog dan tot dusver rekening kunnen worden gehouden.’7
Een belangrijk verschil van mening tussen Kuyper en Lohman – maar lang niet het enige – ging over representatie, en meer in het bijzonder de betekenis en positie van de politieke partij. Voor Kuyper was de partij een essentieel onderdeel voor de (politieke) emancipatie van de ‘kleine luyden’. Lohman zag het belang in van de vertegenwoordiging van het antirevolutionaire beginsel, maar zag de partij in toenemende mate als een politiek instrument dat verdeelde in plaats van samenbracht. In partijvergaderingen, aldus Lohman, was ‘uitsluiting van allen die een ander beginsel of een ander belang voorstaan het kenmerk’. Partijen strookten niet met de ‘organisch gevormde maatschappij’.8 ‘Maar wij leven nu eenmaal in een tijd, waarin weinigen dat inzien, en bijna iedereen de partijenvertegenwoordiging voor volks- of landsvertegenwoordiging aanziet’, schreef hij al in oktober 1895.9 De ook al in die jaren bediscussieerde evenredige vertegenwoordiging zou dit alleen maar versterken. ‘Het evenredigheidsstelsel gaat meer nog dan het tegenwoordige uit van de veronderstelling, dat de natie niets is dan een hoop individuen, als zandkorrels naast elkaar geplaatst. Alle denkbeeld van maatschappelijk organisme geraakt op den achtergrond, en het maatschappelijk verband maakt plaats voor partijverband, voor organisatie of kunstmatige groepeering naar denkbeelden.’10
***
Lohmans politieke denken was eerst en vooral gebaseerd op juridische inzichten. Lohman begon zijn maatschappelijke carrière als rechter. Hoewel geschoold in het privaatrecht, maakte hij naam als staatsrechtsgeleerde, onder meer in een grondwetsstudie getiteld Onze constitutie (1901). Behalve Kamerlid was hij tussen 1883-1896 hoogleraar staatsrecht aan de Vrije Universiteit (VU), met een korte onderbreking voor een ministerschap in de jaren 1890-1891. Lohman was echter iemand die een juridische visie combineerde met een neus voor de politieke praktijk en enige mate van politiek pragmatisme. Hij realiseerde zich dat wat staatsrechtelijk wellicht het zuiverst was, politiek gezien niet altijd het meest opportuun was. Lohman zag als parlementair leider van de antirevolutionairen in de Tweede Kamer en als minister van Binnenlandse Zaken bij herhaling dat de zaken in de politiek nu eenmaal niet altijd zo eenvoudig lagen en dat er compromissen nodig waren. Ook hierin botste hij in de jaren 1880 en 1890 met Kuyper, die van buiten de Kamer een meer rechtlijnige positie kon innemen. Lohmans politieke pragmatisme bleek uit zijn genoemde houding tegenover partijen en partijorganisatie als leider van de CHU. Wat hem betreft waren er geen partijen, maar nu dit toch zo was, moest ook de CHU ervoor zorgen kiezers aan zich te binden. Zonder stemmen immers geen invloed.
Ten slotte stond Lohman na aanvankelijke weerstand pragmatisch tegenover de invoering van het algemeen, individualistisch kiesrecht. Persoonlijk zag hij meer in het (antirevolutionaire) idee van ‘gezinshoofdenkiesrecht’. De regeling van het kiesrecht was in de ogen van Lohman geen kwestie van individueel recht, maar van ‘doelmatigheid’. Kiesrecht was de methode om inzicht te krijgen in de belangen van het volk. ‘Niet de individuen [individuele kiezers] geven een opdracht, en doen zich vertegenwoordigen, maar de kiezers zijn slechts het middel om te komen tot eene repraesentatie des lands. Daartoe moet niet in de eerste plaats op het aantal kiezers, maar op de deelen, waaruit de maatschappij is saamgesteld, worden gelet.’11
Lohman achtte voor de betrokkenheid van burgers deelname aan het publieke leven belangrijker: ‘Slechts langs dien weg maakt een volk zich het kiesrecht waardig.’12 Lohman liet zijn bezwaren tegen het algemeen kiesrecht uiteindelijk varen, maar enkel ‘omdat ik geen kans zie goede scheidingsmuren op te richten tusschen kiezers en niet-kiezers’.13 Dat gold nadrukkelijk niet voor de nauwere band tussen kiezer en gekozene die voor velen het gevolg was van het algemeen kiesrecht.
***
Lohmans visie op representatie en het parlementaire stelsel is terug te vinden in reeksen van artikelen, maar vooral in Onze constitutie. De regering was het beginpunt van Lohmans redenering; daar berustte de overheidsmacht. De volksvertegenwoordiging diende vervolgens om uiting te geven aan de ‘steeds wisselende belangen der maatschappij’.14 Uit deze verhouding en uit de grondwet was de positie van de volksvertegenwoordiger af te leiden. De roeping van de volksvertegenwoordiger nu is ‘niet de partijen of de kiezers te vertegenwoordigen, maar het geheele Nederlandsche Volk, mannen en vrouwen, ouden en jongen, Nederlanders en vreemdelingen; personen alzoo, waarvan velen niet tot eene partij behooren en zelfs niet behooren kunnen. De vertegenwoordiging heeft in de eerste plaats tot roeping de handelingen der Regeering te controleeren, en op te komen voor de belangen en rechten van allen, indien daarvoor niet behoorlijk door de Regeering wordt gewaakt.’15 De grondwet schreef voor dat de Staten-Generaal het gehele volk vertegenwoordigen, niet enkel een deelbelang of een partij. ‘Bij het oordeel wat goed, wat in ’s lands belang, wat rechtvaardig is, is de vraag hoe talrijk de partij is, die dat wil, absoluut onverschillig. Niet voor het aantal kiezers, maar voor een juist argument zwicht een goed Kamerlid.’16
De onafhankelijkheid van volksvertegenwoordigers was essentieel. Onafhankelijkheid van de kiezers betekende eveneens, of wellicht juist vooral, onafhankelijkheid van partijen. Zij verdeelden immers, waar verbinding nodig was. Verlies van zelfstandigheid betekende dat volksvertegenwoordigers zouden vergeten ‘dat hun roeping niet is den wil hunner kiezers om te zetten in eene stem vóór of tegen, maar te beslissen wat het volk, indien het zooveel mogelijk met aller rechtmatige belangen rekende, zou behooren te verlangen’.17 Onafhankelijkheid voor volksvertegenwoordigers betekende niet dat Lohman geen relatie tussen kiezers en gekozenen zag. Er bestond tussen hen een ‘zedelijke band’. Kiezers kozen idealiter iemand van wie zij dachten dat deze hun belangen het best kon vertegenwoordigen; daarvoor moesten kandidaten bij verkiezingen wel degelijk inzicht geven in hun opvattingen.18
***
In dit nummer van CDV wordt representatie via twee lijnen beschouwd, als ‘vertegenwoordiging van beginselen’ of als ‘letterlijke vertolking van de stem van het volk’. Vanuit het perspectief van Lohman gaat het, gelet op het voorgaande, onmiskenbaar om het eerste. Vanuit staatsrechtelijk perspectief blijft zijn visie na honderd jaar overeind: enkel het grondwettelijke verbod op ruggespraak is in 1983 vervallen.
Het is logischerwijs lastig in te schatten hoe (de politicus) Lohman honderd jaar later gereageerd zou hebben op veranderingen in de politieke praktijk en de representatieve democratie als gevolg van sociale en politieke ontwikkelingen. Hij benadrukte in ieder geval bij herhaling dat het bij representatie níét gaat om de macht van het getal – wat de consequentie is van het volgen van een letterlijke vertolking – maar om vertegenwoordiging van de belangen die in de maatschappij leven (‘organische’ vertegenwoordiging). Partijen waren nadrukkelijk een middel, geen doel. Tegelijkertijd zal Lohman wellicht de functie die partijen heden ten dage vervullen, namelijk die van kartelpartijen of moderne kaderpartijen, als onvoldoende hebben beschouwd. Inzicht in de belangen van burgers was immers noodzaak om hen goed te kunnen vertegenwoordigen. De uitdaging voor politieke partijen ligt, overigens net zo goed als aan het begin van de twintigste eeuw, in het vinden van een passende manier om burgers te vertegenwoordigen en hun belangen met elkaar te verbinden.
Noten
- 1.Zie: George Harinck, ‘De actualiteit van Abraham Kuyper’, in: Evert Jan van Asselt, Peter Cuyvers, Jan Jacob van Dijk en Pieter Jan Dijkman (red.), De toekomst van politieke partijen (CDV Zomer 2017). Amsterdam: Boom, 2017, pp. 144-148.
- 2.Marcel ten Hooven en Ron de Jong, Geschiedenis van de Christelijk-Historische Unie 1908-1980. Amsterdam: Boom, 2008, pp. 146 e.v.
- 3.Ten Hooven en De Jong 2008, p. 122.
- 4.A.F. de Savornin Lohman, Onze constitutie (vierde druk). Utrecht: Kemink, i926, p. xxiii (herdrukt voorwoord bij de tweede druk uit 1907).
- 5.De Vrij-Antirevolutionaire Partij, de Christelijk-Historische Kiezersbond (sinds 1903 samen in de Christelijk-Historische Partij) en de Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-Historischen grondslag in de provincie Friesland.
- 6.L.C. Suttorp, Jhr. mr. Alexander Frederik de Savornin Lohman 1837-1924. Zijn leven en werken. Den Haag: A.A.M. Stols, 1948.
- 7.A.F. de Savornin Lohman, Partij of beginsel? Den Haag: Blommendaal, 1892, pp. 21-22.
- 8.Lohman 1926, p. 401.
- 9.A.F. de Savornin Lohman, ‘Proportioneele vertegenwoordiging’, in: Verzamelde opstellen. Afdeling 1: Staatsrecht (deel 1). Den Haag: Nijhoff, 1921a, pp. 126-129, aldaar p. 126.
- 10.A.F. de Savornin Lohman, ‘Evenredig kiesstelsel’, in: Verzamelde opstellen. Afdeling 1: Staatsrecht (deel 1). Den Haag: Nijhoff, 1921c, pp. 132-139, aldaar p. 137.
- 11.A.F. de Savornin Lohman, ‘Organische vertegenwoordiging (1896)’, in: Verzamelde opstellen. Afdeling 1: Staatsrecht (deel 1). Den Haag: Nijhoff, 1921b, pp. 129-132, aldaar pp. 131-132.
- 12.Lohman 1926, pp. 379-380.
- 13.Noot bij Lohman 1921b.
- 14.Lohman 1926, p. 369.
- 15.Lohman 1921c, p. 135.
- 16.Lohman 1921c, p. 136.
- 17.Lohman 1926, p. 370.
- 18.Lohman 1926, p. 402.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.