Niet zo somber: weg uit het maatschappelijk onbehagen
Samenvatting
Politici en andere beleids- en opiniemakers zouden op moeten houden met het voortdurend bevestigen van maatschappelijk onbehagen door het rondzingen van veelal onjuiste vermoedens over een nu al oppermachtige negativiteit in Nederland. Belangrijk is het erkennen van serieuze problemen en de reële achteruitgang voor verschillende groepen mensen en het moedig tegenspreken van misplaatste klachten en verwijten. Burgers hebben meer aan een sterkere gerichtheid op concrete verbeteringen dan aan een abstract hoopgevend perspectief.
AL LANGE TIJD IS ER VEEL AANDACHT VOOR DE NEGATIEVE STEMMING in onze samenleving. Soms breed opgevat als stabiel cultuurkenmerk, als onderdeel van het pessimisme van de ‘oude wereld’ (Moïsi); soms specifieker als een zich vooral politiek manifesterende verdiepende kloof tussen massa en elite of tussen winnaars en verliezers van de globalisering (zichtbaar in referendumuitslagen en presidentsverkiezingen); soms als iets wat typisch voor Nederland zou zijn en dan ook nog steeds erger wordt. Dat tot verwondering van politici die het raar vinden dat de mensen niet enthousiaster reageren op de goede economische prestaties en vooruitzichten van Nederland, en bij vlagen wanhopig roepen om een visie om te vermijden dat we collectief apathisch wegzakken in de negatieve stemming.
In dit artikel richt ik me op Nederland en wil ik drie dingen doen: ten eerste enkele begrippen onderscheiden in de gepercipieerde somberheid, ten tweede het idee van een massief pessimistische stemming relativeren, en ten derde een paar suggesties doen voor politici en andere mensen die iets moeten met een negatief publiek.
Boosheid, pessimisme en onbehagen
De drie begrippen boosheid, pessimisme en onbehagen worden vaak door elkaar gebruikt om de negatieve stemming aan te duiden: de boze burger, pessimistisch gestemd over zijn eigen toekomst, die van zijn kinderen en die van de samenleving, en daardoor behept met een moeilijk grijpbaar onbehagen. Maar boze burgers zijn vaak helemaal niet pessimistisch. Ze zijn boos omdat er in hun ogen iets fout is of dreigt te gaan, en dat staat los van hun toekomstverwachtingen en duidt zeker niet per se op onbehagen.
Onbehagen is moeilijk grijpbaar. Wat me essentieel lijkt is enige vage veelomvattendheid en een flinke dosis fatalisme. Als mensen specifiek kunnen aangeven wat het probleem is, hoe groot ook, en het idee hebben dat het anders kan en hoe men dat zou kunnen realiseren, dan hebben ze geen last van onbehagen. In onze onderzoeken meten we het maatschappelijk onbehagen met een serie vragen over globaliseringskwesties als de EU, open grenzen en de multiculturele samenleving, normen en waarden, en gevoelens van machteloosheid en wantrouwen ten aanzien van de Haagse politiek. Tussen ontevredenheid over die uiteenlopende onderwerpen blijkt een sterke samenhang te bestaan.1 Praten we door met burgers in interviews en in groepsgesprekken, dan blijkt het gevoel dat we steeds slechter met elkaar omgaan (verharding, egoïsme, polarisatie) een grote zorg. Daarnaast leeft bij de onbehaagden sterk het idee dat gewone mensen als zij onrechtvaardig behandeld worden en dat de politiek niet bij wille of bij machte is om daar wat aan te veranderen. Afhankelijk van wat er speelt in de politiek en wat er in de media op de voorgrond treedt, wisselen de voorbeelden van onrechtvaardigheid en van onwil en onmacht van de politiek. De afgelopen jaren ging het onder meer gepassioneerd over bevoordeling van allochtonen en vluchtelingen versus de noden van het eigen volk, over bonussen tegenover voedselbanken, en over geld naar de Grieken en bezuinigingen op de ouderenzorg. Maar uiteindelijk zijn het altijd slechts voorbeelden van een algemener ervaren onrechtvaardigheid en collectieve onmacht. In dit korte artikel zie ik verder af van een duiding en meting van het onbehagen en beperk ik me tot pessimismematen.
Nederland nu in perspectief
Met twee figuren wil ik de veronderstelde negativiteit van het huidige Nederland relativeren, allereerst door EU-landen met elkaar te vergelijken. In figuur 1 staat de totale bevolking van de Europese Unie en van de 28 lidstaten geplot op twee dimensies: verticaal het optimisme over de ontwikkelingen in het land (een negatieve score geeft aan dat er meer pessimisten dan optimisten zijn) en horizontaal het vertrouwen in het nationale parlement (een negatieve score geeft aan dat er meer mensen zijn die geneigd zijn om dat niet te vertrouwen dan om dat wel te doen). Ik heb deze kernvariabele van politiek vertrouwen erbij gehaald omdat het in de discussie over de negatieve stemming vaak over politiek gaat en maatschappelijk onbehagen en politieke onvrede nauw verweven lijken te zijn.
Figuur 1. De stemming in Europa in mei 2016: netto maatschappelijk optimisme en netto politiek vertrouwen2
Maatschappelijk optimisme en politiek vertrouwen blijken inderdaad gerelateerd. Naarmate er in een land meer mensen positief gestemd zijn over de ontwikkelingen zijn er ook meer mensen met politiek vertrouwen. In Griekenland zijn de pessimisten en mensen zonder politiek vertrouwen het meest in de meerderheid; in Malta, Luxemburg en ook Nederland zijn er meer optimisten dan pessimisten en meer mensen met dan zonder vertrouwen. Europees gezien is er dus heel weinig reden om zo’n drukte te maken over de negativiteit in Nederland.
Nu maken we ons daar natuurlijk ook niet landenvergelijkend druk over. Het is altijd opvallend hoeveel positiever mensen in de gespreksgroepen van ons Continu Onderzoek Burgerperspectieven (COB) gestemd zijn als ze Nederland gaan vergelijken met wat ze denken dat elders het geval is.
Maar zijn we dan landelijk gezien toch een stuk negatiever geworden? Van generieke stemmingsmaten hebben we maar weinig tijdreeksen, maar in figuur 2 heb ik twee maten gezet die met veel onderbrekingen beschikbaar zijn voor een periode van veertig jaar: verwachtingen van ouders van jonge kinderen van de toekomst van die kinderen, en een vraag naar de ontwikkeling van normen en waarden.
Figuur 2. Netto-optimisme ten aanzien van de volgende generatie, en normen en waarden in Nederland 1975-20153
In 2015 verwachtte 30 procent van de ouders dat hun kinderen het beter zouden hebben en 28 procent dat hun kinderen het slechter zouden krijgen (en 41 procent hetzelfde). Veertig jaar eerder waren de ouders vergelijkbaar gestemd, en rond 1980 waren ze pessimistischer. Van alle ondervraagden zag in 2015 5 procent vooruitgang en 58 procent achteruitgang in de normen en waarden (en 37 procent zag geen verandering of een gemengd beeld). Dat is een pessimistisch beeld dat strookt met de grote zorgen die mensen in ons COB naar voren brengen als we hen vragen naar de grootste problemen in ons land. Maar het pessimisme is er de afgelopen veertig jaar voortdurend geweest. Medio jaren zeventig was het waarschijnlijk wel iets minder, maar sinds het begin van de jaren negentig lijkt geen verdere versombering te hebben plaatsgevonden.
In ons COB meten we sinds begin 2008 een aantal kenmerken elk kwartaal. Dan is er met iets meer stelligheid wat over trends te zeggen. In de 35 kwartalen tot en met het derde kwartaal van 2016 zien we dan een minieme trendmatige daling van het vertrouwen in de politiek en in de media. Het gaat om 0,01 punt per kwartaal op een schaal van 1 tot 10, dus qua rapportcijfer gaat er elke 25 jaar één punt af. Dat is een voorspelling op basis van een meetperiode met grote economische en politieke problemen. Die kunnen natuurlijk kenmerkend blijven, maar zonder dat is er weinig reden om een afname te voorspellen. Er is zeker geen reden om te spreken over een ‘steeds maar dalend’ politiek vertrouwen. Juist bij het politiek vertrouwen valt op hoe veranderlijk het is.4 Over de afgelopen 35 kwartalen is er géén trendmatige verandering in vertrouwen in de rechtspraak, in het sociale vertrouwen (vertrouwen in ‘de meeste mensen’) en in opvattingen over de hulpvaardigheid in de samenleving en het wederzijds respect. Er is een trendmatige toename in het optimisme over de ontwikkeling van de samenleving.
Verschillen in maatschappelijk pessimisme
Maatschappelijk optimisme meten we op een wijze die vergelijkbaar is met de vraag in de Eurobarometer en brengen we ook weer in kaart als ‘nettooptimisme’ (het percentage mensen dat het meer de goede dan de verkeerde kant op ziet gaan minus het percentage dat het meer de verkeerde dan de goede kant op ziet gaan). De scores zijn nu wel lager omdat de vraag bij ons gesteld wordt na een lijst vragen over zorgen en ontwikkelingen in de samenleving, terwijl respondenten van de Eurobarometer een Europese en landenvergelijkende bril is opgezet.
Samengevat per jaar laat figuur 3 de ontwikkelingen zien voor de hele bevolking en voor vier opleidingsniveaus. Opleidingsniveau is voor tal van opvattingen over politiek en samenleving het meest onderscheidende kenmerk van mensen, meer dan sekse, leeftijd en inkomen. In de figuur zien we de vier opleidingsniveaus ongeveer dezelfde veranderingen doormaken, met voor alle groepen in 2014 een stijging van het optimisme, of gezien het feit dat verreweg de meeste waarden lager dan nul zijn: een daling van het pessimisme. Academici (wo) zijn voortdurend het minst pessimistisch, mensen met middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en een lager opleidingsniveau verschillen onderling nauwelijks en zitten daar steeds ver onder. Mensen met hoger beroepsonderwijs (hbo) zitten ertussenin.
Figuur 3. Netto-optimisme in de hele Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder en naar opleidingsniveau, 2008-2016 (in procentpunten)5
Maatschappelijk optimisme houdt verband met een optimistische levenshouding en persoonlijke omstandigheden die reden geven om de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien en heeft te maken met hoe men tegen de economie en politiek aankijkt. Verbetering van economisch perspectief helpt, zij het niet onbeperkt en niet voor iedereen. Vertrouwen in de politiek helpt ook.
De verschillen in optimisme tussen mensen met verschillende stemintenties (wat zou men doen als er nu Kamerverkiezingen zouden zijn?) zijn groter dan de opleidingsverschillen. VVD-stemmers zijn over de hele periode het meest optimistisch (+2) en PVV-stemmers het meest pessimistisch (−72). Hun posities liggen echter niet vast. Zo is de PVV-aanhang in de gedoogjaren wat minder negatief en neemt, waarschijnlijk door een combinatie van gunstige economische vooruitzichten en vertrouwen in het kabinet, het optimisme in de VVD-aanhang met vlagen in de hele periode toe (door het optimistischer worden van mensen met een VVD-voorkeur én aantrekkingskracht van de VVD voor optimisten). In 2016 is er meer dan in 2008 een opdeling van optimisme en pessimisme in respectievelijk de traditionele volkspartijen, D66 en GroenLinks enerzijds en anderzijds de PVV, de SP en niet-stemmers. Dat lijkt een opdeling waarin zich de sinds de brexit en Trump weer veelbesproken polarisatie van (hoger opgeleide) moderniserings- en globaliseringswinnaars versus (lager opgeleide) verliezers verder zou kunnen gaan manifesteren. Dat is een weinig hoopgevend perspectief.
Watte doen?
Wat te doen? Nader onderzoek naar die polarisatie? Nader onderzoek is altijd goed, maar ook niet zonder risico’s. Het gevaar dreigt dat een tweedelingsperspectief zo zwaar wordt aangezet dat feitelijke diversiteit onvoldoende wordt waargenomen en ook in de maatschappelijke en politieke werkelijkheid steeds meer wordt geïnterpreteerd in dat tweedelingsperspectief. Groepen gaan handelen als mensen met gerechtvaardigde verongelijktheid en als mensen die met geloof in de toekomst de maatschappij draaiende houden ondanks de zielige zeurkousen. Politici kunnen zich gaan opwerpen als vertegenwoordigers van de verliezers en van de niet-deplorabelen. Het tweedelingsperspectief wordt overeenkomstig het Thomastheorema6 een selffulfilling prophecy.
Dat zou de maatschappelijke werkelijkheid geweld aandoen en levert niets op. Er is in de huidige maatschappelijke verhoudingen ook genoeg te vinden om de gevoelstemperatuur van massaal pessimisme te verbeteren en het maatschappelijk onbehagen te relativeren. Voor boosheid kunnen goede redenen zijn en enig pessimisme is misschien verstandig om grote teleurstellingen te vermijden, maar te vermijden ware dat mensen en groepen blijven hangen in fatalistisch onbehagen. Voor politici en andere beleids-en opiniemakers lijken me drie dingen van belang. Ten eerste ophouden met het voortdurend bevestigen van maatschappelijk onbehagen door het rondzingen van veelal onjuiste vermoedens over een nu al oppermachtige negativiteit in Nederland, van ‘steeds minder’ vertrouwen, ‘steeds stijgende’ onvrede enzovoort; zie de voorgaande figuren. Ten tweede het erkennen van serieuze problemen en reële achteruitgang voor groepen mensen. Er wordt te vaak een beroep gedaan op gemiddelde voordelen (bijvoorbeeld dat de EU Nederlandse huishoudens gemiddeld vierhonderd euro per jaar oplevert, en dat het lidmaatschap dus een goede zaak is) en globale win-winsituaties, waarbij verliezers niet mogen rekenen op compensatie maar het moeten doen met gratis medeleven van politici die er verder helaas ook niet zoveel aan kunnen doen. Ten derde een sterkere gerichtheid op concrete verbeteringen en daarover meer in gesprek gaan met ontevreden burgers dan over wat ze in het algemeen allemaal fout vinden gaan. Aan de teloorgang van traditioneel buurtleven, aan het multiculturele ongemak, aan veranderende internationale concurrentieverhoudingen en aan stijgende zorgkosten vanwege demografie en kwaliteitsverbetering valt niet zoveel te doen of zal men niet veel willen doen. Maar dat laat onverlet dat men buurten kan verbeteren, overlast kan verminderen, samenwerking rond gemeenschappelijke belangen kan bevorderen, alternatieve werkgelegenheid kan stimuleren, mensen meer zekerheid kan verschaffen over hun minimale inkomen en toekomstige zorg. Zien dat politici daar met zelfvertrouwen aan werken en meegenomen worden in discussies over verbeteringen, helpen tegen gevoelens van onmacht en fatalisme. Vast niet meteen op grote schaal, maar met hoop op resultaat als men blijft proberen het perspectief naar reële verbeteringen te verschuiven in plaats van vrijblijvend buigen voor onbehagen en oproepen tot meer optimisme.
Noten
- 1.Paul Dekker, Lonneke van Noije & Josje den Ridder, m.m.v. Thijs van Dooremalen, ‘Overvloed aan onbehagen. Ontwikkelingen, concentraties, tegenbeelden en emoties van het maatschappelijke onbehagen in Nederland’, in: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Het onbehagen voorbij. Een wenkend perspectief op onvrede en onmacht. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2013, pp. 61-171; Eefje Steenvoorden, Societal pessimism. A study of its conceptualization, causes, correlates and consequences (proefschrift Universiteit van Amsterdam). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2016.
- 2.Weergegeven in procentpunten zijn netto-optimisme ten aanzien van het land (% ‘gaat de goed kant op’ – % ‘gaat de verkeerde kant op’ in antwoord op de vraag ‘Zou u zeggen dat het over het algemeen de goede kant of de verkeerde kant op gaat in [Land]?’) en nettovertrouwen (% ‘geneigd wel te vertrouwen’ – % ‘geneigd niet te vertrouwen’ in (de belangrijkste Kamer van) het nationale parlement). Scores lager dan nul betekenen een relatieve meerderheid van pessimisten resp. mensen zonder vertrouwen. (Bron: Eurobarometer 85.2; mei 2016, bevolking van 15 jaar en ouder.)
- 3.% ‘veel/beetje beter’ – % ‘veel/beetje slechter’ in antwoord op de vraag ‘Denkt u dat uw kinderen het in het algemeen veel beter, een beetje beter, een beetje slechter of veel slechter zullen krijgen dan nu, of blijft het hetzelfde?’ (alleen gesteld aan ouders van kinderen jonger dan 12); en % ‘vooruit’ – % ‘achteruit’ in antwoord op de vraag ‘Sommige mensen zijn van mening dat de normen en waarden in ons land steeds meer achteruitgaan, andere mensen vinden juist dat ze vooruitgaan. Wat is uw mening hierover?’. Tot 2010 was sprake van ‘gedrag en zeden’ in plaats van ‘normen en waarden’, maar in die jaren werd de nieuwe vraag ook gesteld en voor de antwoorden bleek dat nauwelijks uit te maken. (Bron: Culturele veranderingen in Nederland 1975-2015.)
- 4.Zie voor de recentste ontwikkelingen: Paul Dekker, Josje den Ridder, Pepijn van Houwelingen en Andries van den Broek, Burgerperspectieven 2016|4. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2016.
- 5.% dat het al met al meer de goede kant op vindt gaan – % dat het al met al meer de verkeerde kant op vindt gaan met het land. (Bron: COB 2008-2016.)
- 6.Naar het in 1928 geformuleerde inzicht van de Amerikaanse socioloog William Thomas: ‘If men define situations as real, they are real in their consequences.’
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.