Charles Péguy (Orléans 1873-Villeroy 1914)
Samenvatting
‘We are in the season of hope’, zei president Obama een paar jaar geleden in een decembertoespraak. Het NOS Journaal vertaalde lafjes: ‘Het loopt tegen de kerstdagen.’ Het bericht werd er ineens onbetekenend en plat door. Ik begreep de keus van de vertaler niet.
Obama bepaalde ons bij de tijd van het jaar, het seizoen van de hoop. Na de onverwachte uitslag van de Amerikaanse verkiezingen, na de brexit, na het Oekraïnereferendum in eigen land, bepalen onzekerheid, vrees en beven meer de stemming dan hoop.
Opmerkelijk is dat het thema hoop ‘in’ is. Het thema wanhoop ook. Cynici zeggen graag dat hoop de projectie is van onze fantasie. We kunnen tegenwerpen dat dat evengoed van de wanhoop gezegd kan worden. Wanhoop slaat lam, genereert apathie en angst. Hoop wakkert mensen aan om elke deur te openen, om mogelijkheden te verkennen, om verbindingen met anderen aan te durven. Hoop oefent het verlangen, weerstaat de wanhoop, vernieuwt visioenen. Maar waarop zouden we hopen?
In zijn prachtige tekst over de tweede van de drie christelijke deugden – geloof, hoop en liefde – roept de Franse literator Charles Péguy het beeld op van de hoop die als klein meisje tussen haar twee grote zussen loopt, haast verloren tussen hun ruisende rokken. Tussen haar twee grote zussen Geloof en Liefde in lijkt het of Hoop zich voorttrekken laat. Maar wie goed kijkt ziet dat het net andersom is: zij is het die haar twee grote zussen vooruithelpt. Zij, het kleine meisje Hoop, geeft richting en moed. ‘Wat Mij het meest bij de mensen verbaast’, laat Péguy God zeggen, ‘is de hoop. De mensenkinderen, ze zien toch wat er in de wereld allemaal gebeurt. En toch geloven ze dat het morgen beter gaat. Ja, dat is wel het grootste wonder dat Ik gemaakt heb. Ik ben er Zelf ondersteboven van.’
***
Charles Péguy was nog maar 41 jaar toen hij in de Eerste Wereldoorlog sneuvelde, op 5 september 1914 tijdens de Eerste slag bij de Marne. Als ik zijn levensverhaal lees, voel ik me verbonden, hoewel de tijd ons een eeuw van elkaar scheidt. Hij was een man die zich sterk sociaal geëngageerd had en die zich met hart en ziel inzette voor grote waarden als waarheid en gerechtigheid, en die waarden steeds meer vanuit zijn katholieke geloof fundeerde: ‘Wie de waarheid niet uitschreeuwt als hij haar kent, maakt zichzelf medeplichtig aan liegen en verdraaien.’ Hij was van boerenafkomst, groeide op in het gebied rond de kathedraal van Chartres – die hij ‘mijn kathedraal’ noemde. Hij was op een oorspronkelijke en diepe wijze vroom, met een grote verering voor Maria, maar keerde als jongeman zijn rooms-katholieke Kerk een tijdlang de rug toe. Hij sloot zich aan bij de socialistische beweging, tendeerde zelfs naar het marxisme, maar bekeerde zich later opnieuw tot het katholicisme en was bekend als patriot. Hoewel hij geen kerkganger werd, de sacramenten niet ontving en zijn kinderen niet liet dopen – hij trouwde een vrouw die vrijdenkster was – waren zijn politieke opvattingen sterk gekleurd door zijn spiritualiteit.
Zo koos hij in de affaire-Dreyfus partij voor de Joodse officier in het Franse leger, die beschuldigd werd van landverraad en spionage. De zaak rond Alfred Dreyfus was een grootschalig schandaal rond de eeuwwisseling dat grote gevolgen had voor de Franse politiek. Émile Zola bracht in 1898 de zaak aan het licht door een open brief aan de Franse president van de (Derde) Franse Republiek in de literaire krant L’Aurore: ‘J’accuse …!’ Hierin beschuldigde Zola speciaal de toenmalige minister van Oorlog en diens ministerie van het opzettelijk gebruikmaken van vals bewijsmateriaal om de kapitein van Joodse afkomst veroordeeld te krijgen wegens hoogverraad. Zola, Jaurès en Péguy behoorden tot de leidende figuren in het pro-Dreyfuskamp. De zaak verdeelde de Franse maatschappij in twee kampen, geleid door respectievelijk de Ligue des Droits de l’Homme (Liga voor de Mensenrechten) en de Ligue de la Patrie Française, waarbij de vraag centraal stond of het individu ondergeschikt mag worden gemaakt aan of zelfs opgeofferd mag worden voor het collectief. Péguy meende dat dat nooit mocht: elk mens heeft recht om in vrijheid zichzelf te zijn en een menswaardig bestaan te leiden. Niemand mocht buitengesloten of gemarginaliseerd worden. Niet zozeer ‘eenheid’ was voor hem het sleutelwoord, maar ‘cohesie’.
De verschillen van inzicht en opvatting met zijn socialistische kameraden bleken te diep en te fundamenteel. In 1899 brak hij met de socialistische beweging, in 1908 bleek hij overtuigd katholiek te zijn geworden – een geloof dat in het verlengde van zijn sociaal-humanistische opvattingen lag. Péguy was bezorgd ‘over de instorting van het maatschappelijk en intellectueel leven’, over ‘hoe kwade eerzucht en hebzucht ontketend werden in naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap’ en over de politiek die zich afkeerde van de tradities van zijn land. Het troost en verontrust me tegelijkertijd dat er zoveel overeenkomsten met onze tijd zijn aan te wijzen.
En toch koos Péguy niet voor cynisme. Hij wees een weg waarop ik hem volg:1 het speuren naar sporen van hoop en het ontwikkelen van de houding van hoop. Niet zonder reden is hij de geschiedenis ingegaan als de apostel of de dichter van de hoop. In een lange en wonderlijke tekst vol associaties en herhalingen voert hij het beeld op van God die zich verwondert over het mysterie van zijn schepping.2 Hij laat God zeggen:
Van het geloof sta Ik niet versteld.
Dat is niet verbazingwekkend.
Ik kom zozeer aan het licht in mijn schepping.
In de zon en in de maan en in de sterren.
In al mijn schepselen.
…
Van de liefde, zegt God, sta ik niet versteld.
Dat is niet verbazingwekkend.
Die arme schepselen zijn zo ongelukkig dat ze, als ze tenminste geen hart van steen hebben, wel van elkaar moeten houden.
…
Maar waar Ik versteld van sta, zegt God, is de hoop.
Die hoop verbaast Mij.
Dat die arme kinderen zien hoe het allemaal gebeurt en dat ze geloven dat het morgen beter zal gaan.
Dat is verbazingwekkend en het is wel het grootste wonder van onze genade.
En Ik sta er zelf versteld van.
En mijn genade moet inderdaad ongelooflijk krachtig zijn.
En het is gemakkelijk, een gevaarlijke neiging, om te wanhopen en dat is een grote bekoring.
Vervolgens voert Péguy het beeld op van Geloof, Liefde en Hoop als drie vrouwenfiguren. Geloof en Liefde zijn twee grote zussen in ruisende rokken, een beetje verkreukeld door het leven. Vermoeid sjouwen ze over de aarde, een eindeloze weg:
Het geloof is een trouwe bruid …
De liefde is een toegewijde moeder …
Maar de hoop is een heel klein meisje.
Daar stapt ze, de kleine hoop, tussen haar beide grote zussen.
Zij, de kleinste, trekt alles op gang.3
Over dat meisje van de hoop weidt Péguy ruim tweehonderd bladzijden uit. Het is een ongebruikelijk soort tekst, springerig, levendig als het meisje zelf, vertederend, warrig soms, poëtisch, houterig af en toe, maar Péguys verrukking spat van de bladzijden af: dat dat toch bestaat, de hoop!
Waar haalt dat kind zoveel zuiver water en zoveel helder water vandaan.
Een of ander mysterie.
– Beste mensen, zegt God, zo ingewikkeld is dat niet.
Haar mysterie is niet ingewikkeld.
… zij maakt juist met vies water haar bronnen van zuiver water.4
***
‘Met vies water toch zuiver water maken.’ Sinds ik dit beeld van Péguy leerde kennen zie ik haar overal lopen, dat kleine meisje van de hoop, dat ‘met vies water toch haar bronnen van zuiver water maken kan’. Ik houd van dat beeld. Ik zie haar vaak rondgaan, sinds ik dit gedicht dertig jaar geleden voor het eerst las: dat kleine meisje van de hoop. Ze ritselt in de uniformen van twee Italiaanse politiemannen over wie ik een bericht in Trouw las. Er was de melding geweest van een zeer oud echtpaar, blijkbaar zo overgelaten aan zichzelf dat de vrouw uit het niets was gaan gillen. Het verhaal ging dat de twee politiemannen binnenkwamen, de situatie aanzagen en zonder omhaal begonnen te kijken wat er in huis was aan voorraad, dat op het aanrecht zetten en een eenvoudige pastamaaltijd klaarmaakten. Ze dekten de tafel en aten mee. Dat bracht rust en vrede.
Zuiver water maken met vies water. Dat is wat zo’n bericht bewerkt; mijn hart springt ervan op, hoop! Denk alleen niet dat hoop je komt aanwaaien. Aan alles wat kostbaar is, hangt een prijskaartje. We moeten moeite doen voor de hoop. ‘Met mij bij je zul je geen rust hebben,’ zegt Péguys meisje van de hoop, ‘ik zal je geen rust gunnen.’ Hoop bewerkt geen gezapige levenshouding, maar zet aan tot activiteit. Dat kan gebeuren als de zussen Geloof en Liefde in de buurt zijn en tussen hen in of ver voor hen uit het kleine meisje van de hoop rent, ‘als een hondje, ze komt terug, gaat weer weg, ze gaat twintig keer heen en weer’. Het kleine meisje van de hoop wordt nooit moe. Haar grote geheim is dat ze een kind is.5
***
Gelukkig, er gebeurt veel goedheid. Dat zet de deur open naar hoop. Wat mij betreft refereren alle meisjes (en jongetjes) van de hoop op de één of andere manier naar het verhaal dat we terecht hopen dat het goed komt met onze wereld. Gods wereld. Van Hem wordt gezegd dat Hij een gunnende God is, die niet loslaat waar Hij mee begonnen is. Dat is ongehoord groot nieuws; er zijn immers veel profeten die andere boodschappen afgeven. Veel films en boeken in onze tijd zijn juist erg hopeloos over de toekomst en het einde van de wereld. Schrijvers en filmmakers vertellen wat sinds mensenheugenis geweten wordt: de mensen zijn soms goed, vaak ook niet. Er is een oud verhaal6 waarin verteld wordt dat het God de Schepper berouwde, smartte, dat Hij ooit aan het project ‘mens’ begonnen is. Christelijk geloof heeft daar taal voor. Kwaad. Zonde. Tekort. Gezegend de mensen die woorden en verhalen hebben, want zij staan niet met hun mond vol tanden. Dat is wat anders dan dat christenen een antwoord zouden hebben op alle vragen. Dat hebben zij niet, maar ze hebben wel genoeg antwoord om het met die vragen uit te houden. En zij hopen soms op mensen, maar vooral op God.
***
‘Fundamenteel is de hoop op het goede van de mens’, zegt Sigrid Kaag in een interview op NPO Radio 1 bij Dit is de Dag, ter gelegenheid van de aan haar toegekende prijs voor haar vredesinitiatieven. De prijs is zeer terecht en haar gegund, maar wat ze over hoop zegt is me te weinig. We hebben meer nodig: een omvattend verhaal dat verwijst naar goede redenen waarom we überhaupt woorden als ‘hoop’ in de mond zouden durven nemen. Van een politieke partij als het CDA mag verwacht worden dat ze grote begrippen invult: de traditie waarop de partij zich beroept kan daarin voorzien – mits men de verlegenheid voorbijkomt.7
‘Het geloof is de zekerheid dat de dingen die we verwachten, ook werkelijkheid zullen worden. Het is het bewijs van de dingen die wij nog niet zien’, zegt de Hebreeënbrief ons voor. Het zijn de inleidende woorden op de beroemde passage over al die gelovigen zoals Abraham die de stad verwachtten waarvan God de kunstenaar-architect is. Abraham had het soort hoop dat met geloof in deze God te maken had, hoop dat het goed komt met deze wereld; hij was op weg naar de beloofde stad.
Op de dag na de Amerikaanse verkiezingsuitslag ontvang ik uit dat land van belofte een wanhopige mail van een vriend die daar geboren en getogen is. ‘Waar gaat het met ons land heen? Waar gaat het met de wereld heen? Wat een verkwanseling van waarden. Hoe kan ik leven met mensen die zo ver staan van wat ik onder christelijk leven versta?’, verzucht hij. Ik voel de zwaarte van zijn hart mee; mijn dag is ook zwaar geworden vanwege zorg om de toekomst. Hoe komt het hart tot rust? Ik kijk veel tv op deze dag. En daar is ze ineens, het kleine meisje van de hoop, in de gestalte van de eerste zwarte president van Amerika.
Hij zegt verbindende woorden, roept op tot samenwerking en meedoen. En dan zegt hij met een glimlach: ‘De zon is weer opgekomen.’ Ik weet niet of hij het met opzet zegt, hij heeft het wel in huis. Hoe dan ook: hij herinnert mij aan de oude woorden van hoop die Jeremia lang geleden al voorgoed verbonden heeft aan het opgaan van de zon, teken van Gods trouw.
Noten
- 1.Daarvan doe ik onder andere verslag in het volgende onlangs verschenen boek: Margriet van der Kooi, Het kleine meisje van de Hoop. Zoetermeer: Boekencentrum, 2016.
- 2.Charles Péguy, Het portaal van het mysterie van de tweede deugd (vertaald door Norbert van der Sluis). ’s-Hertogenbosch: Betsaida, 2014, pp. 35 e.v.
- 3.Naar een vertaling van Kristiaan Depoortere in: Klei en Adem. Over leven, geloven, beminnen en hopen. Tielt: Lannoo, 1982, pp. 195 e.v.
- 4.Péguy 2014, pp. 177 e.v.
- 5.De laatste zin uit het boek van Péguy, p. 223.
- 6.NBG Genesis 6: 5-9. Ik geef hier de voorkeur aan de vertaling van de NBG. De NBV maakt ervan dat God spijt kreeg dat Hij de mensen gemaakt had en zich gekwetst voelde. Dat miskent de diepte en de ernst van wat de tekst zegt.
- 7.Zie: Kees van der Kooi, ‘Politici schuwen het grote verhaal’. Pleidooi om ons te laten ‘storen’ door grote verhaaltradities: geen moraal zonder verhaal. Trouw, 26 februari 2011; en Ad Koppejan, ‘Hoogste tijd voor discussie over koers en visie van het CDA’, Ad Koppejan. nl (zie http://www.adkoppejan.nl/weblog/weblog-bericht/article/hoogste-tijd-voor-discussie-over-koers-en-visie-van-het-cda/), waarin Koppejan zegt: ‘Juist van het CDA mag een eigen authentiek verhaal gevraagd worden. Een visionair verhaal dat inspireert, mensen in beweging zet en bij elkaar brengt.’ Deze woorden hebben nog niets aan actualiteit ingeboet.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.