Het onmetelijke nut van de universiteit
Samenvatting
Het debat over het hoger onderwijs heeft een hoge vlucht genomen, zeker toen begin dit jaar studenten en andere krakende actievoerders het zelfs nodig vonden het Maagdenhuis te bezetten om hun stem kracht bij te zetten. Naar eigen zeggen deden zij dat uit onvrede over het democratisch gehalte van de Universiteit van Amsterdam,1 maar geen van de bezetters bleek later in staat te verantwoorden op welke manier de veroorzaakte schade bijdroeg aan de discussie over de kwaliteit van het hoger onderwijs. Toch passen de punten die zij zo tumultueus maakten over bestuurscultuur, inspraak en rendementsdenken in het bredere debat over de kwaliteit van de publieke dienstverlening. In Nederland – en ook in andere landen – stellen deze zorgen ook het instituut van de universiteit voor existentiële vragen.

Stefan Collini
Waar is de universiteit voor nodig?
Amsterdam University Press | 2015 | 328 pp. | € 19,95 | ISBN 9789462980921
Een van de helderder stemmen in het hogeronderwijsdebat is Stefan Collini, hoogleraar Engelse literatuur en intellectuele geschiedenis aan de Universiteit van Cambridge. Hij mengde zich eerder al veelvuldig in de publieke discussie over de universiteit, maar met zijn boek What are universities for? poogt hij met een totaalvisie zijn stempel op het debat te drukken. Enkele maanden geleden verscheen een Nederlandse vertaling.
De titel van Collini’s boek is eenvoudig, maar bevat precies de wezenlijke vraag: waar is de universiteit voor nodig? Hoewel Collini zich vooral richt op het hoger onderwijs in Groot-Brittannië, staat zijn boek vol met herkenbare kritiek die ook van toepassing is op onze universiteiten. Kern van het denken van Collini is de gedachte dat de universiteit niet primair economisch nut voor onze samenleving moet hebben. In plaats daarvan ligt haar kracht juist besloten in onderwijs en onderzoek dat ook waardevol is zonder dat het een direct te berekenen of te bewijzen nut heeft. Vanuit die stellingname keert Collini zich tegen het rendementsdenken.
***
Evenals in Groot-Brittannië is in Nederland de universiteit meer dan ooit afhankelijk van haar aantoonbare economische opbrengst. Onderzoeksfinanciering moet steeds vaker worden verkregen door bewijs te leveren van het maatschappelijk of economisch nut dat het te verrichten onderzoek zal opleveren. Hier komt nog bij dat wetenschappers de concurrentie met elkaar moeten aangaan als het gaat om die aantoonbaarheid. Niet vreemd, gezien de beperkte beschikbaarheid van middelen, maar wel problematisch. En alsof dat nog niet genoeg is, krijgen universiteiten ook geld van de overheid op basis van het aantal studenten dat afstudeert. Zo verdwijnen en ontstaan studies omdat ze te weinig of juist veel geld opleveren, en niet omdat ze een toevoeging aan de wetenschap zijn. Met een vleugje typisch onderkoelde Britse humor constateert Collini: ‘Veel universiteiten bieden al lange tijd curricula aan die verder reiken dan de traditionele kernvakgebieden in de geestes- en natuurwetenschappen, maar in de laatste decennia is er een opvallende toename van dergelijke cursussen. Diploma’s voor golfbaanmanagement komen voor naast masters in softwareontwerp; leerstoelen neonatale zorg worden ingesteld naast postdoctorale aanstellingen voor erfelijkheidsstudies. Bovendien zijn universiteiten in toenemende mate centra geworden van de scheppende en uitvoerende kunst, net zoals ze verzamelplaatsen zijn geworden van beleidsadvies’ (p. 31).
De financieringsstromen creëren zo een permanente neiging om onderwijs én onderzoek te richten op (zo direct mogelijk) economisch en/of maatschappelijk nut. Studenten moeten worden klaargestoomd voor de arbeidsmarkt, terwijl men bij wetenschappelijk onderzoek vooraf al de volgende vraag moet kunnen beantwoorden: wat kunnen we er daarna mee? Ook in het politieke debat staan economisch nut en financierbaarheid – ondanks veel mooie woorden – boven aan de agenda. Enerzijds is er immers de noodzaak om overheidstekorten terug te dringen, maar anderzijds is de universiteit een onmisbare schakel in wat de kenniseconomie heet. Hoe vaak wordt het politieke debat aan de hand van de term ‘innovatie’ niet in de richting van economisch nut gestuurd?
Intussen moeten wetenschappers zelf ook voortdurend bewijzen dat ze aan allerlei formele vereisten voldoen. Vrijwel alle vakgroepen van alle faculteiten gaan gebukt onder wat inmiddels bekendstaat als ‘publicatiedwang’. De effectiviteit van een wetenschapper wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid publicaties die hij jaarlijks uitbrengt. Gevolg: hoe meer publicaties, hoe meer kans op financiering.2 Nog meer kwantificatie vindt plaats aan de hand van berekeningen over impact, oftewel het bijhouden van hoe vaak een bepaalde publicatie geciteerd wordt.3 Het laat zich raden dat de focus van wetenschappers hierdoor bij onderzoek ligt en dat dit de klassieke onderwijstaak van de universiteit in toenemende mate onder druk zet.
***
Collini verzet zich nadrukkelijk tegen de perverse effecten van financiering en beleid. In zijn pleidooi om hiervan afstand te nemen definieert hij de basale taakomschrijving van de universiteit als volgt: ‘(1) Ze biedt enige vorm van postsecundair onderwijs, waar “onderwijs” iets meer betekent dan beroepsopleiding; (2) ze stimuleert enige vorm van gevorderd wetenschappelijk onderzoek waarvan het karakter niet uitsluitend wordt gedicteerd door de noodzaak om onmiddellijke praktische problemen op te lossen; (3) deze activiteiten worden nagestreefd in meer dan slechts één enkel vakgebied of een heel strikt omschreven groep vakgebieden; (4) ze geniet enige vorm van institutionele autonomie voor zover het haar intellectuele activiteiten betreft’ (pp. 32 e.v.).
Deze voorzichtige definitie is behartenswaardig, omdat die duidelijk maakt dat de universiteit een publiek goed in ruime zin is. In het verlengde van de vraag waartoe de universiteit dient, ligt uiteraard ook de vraag van wie de universiteit uiteindelijk is. Van studenten, docenten, bestuurders, belastingbetalers, de overheid of van de markt? Het is precies de vraag waar de bezetters van het Maagdenhuis mee worstelden toen ze opriepen tot ‘meer democratisering’. Tegenover wie moet een universiteit zich verantwoorden? Collini stelt dat een universiteit die aan de voorgaande definitie voldoet, zich van nature nu eenmaal niet zo makkelijk kan verantwoorden of rechtvaardigen. De universiteit moet volgens Collini namelijk vooral het algemeen belang dienen, en pogingen dat te kwantificeren leiden juist tot de hiervoor genoemde problemen.
Oude Griekse filosofen maakten al een strikt onderscheid tussen twee verschillende vormen van menselijk handelen: praxis en poièsis,4 respectievelijk handelen waarbij het doel van de activiteit in of juist buiten de handeling ligt. Ik koop bijvoorbeeld een roman om een roman te kunnen lezen. Die handeling van het kopen verricht ik voornamelijk vanwege het belang dat ik hecht aan het gevolg (poièsis). Maar het doel van het lezen van die roman is vervolgens de activiteit van het lezen van die roman zelf. Ik doe het niet omdat ik wil kunnen zeggen dat ik het boek gelezen heb. Het doel van de activiteit ligt dus in de activiteit zelf (praxis). Net zo moeten we een studie, een onderzoek en ook de hele universiteit beschouwen. Het doel van naar de universiteit gaan is niet (primair) om een goede baan te krijgen, het doel ligt in het naar de universiteit gaan op zichzelf, in de bildung die ontstaat tijdens de studie. We moeten de universiteit dan ook niet rechtvaardigen door haar te toetsen aan een doel buiten de universiteit, maar door haar te toetsen aan het ideaal van de universiteit zelf.
Collini’s boek markeert voortdurend het verschil tussen dat ideaal en de realiteit waartoe de universiteit verworden is. Als voorbeeld neemt hij graag de geesteswetenschappen – niet toevallig zijn eigen discipline. Zeker dit gebied komt onverantwoord onder druk te staan door de eisen die voortkomen uit het marktdenken. Alleen als we de universiteit weer gaan zien als gemeenschappelijk goed en als we gaan begrijpen dat naast ‘nuttige’ ook ‘nutteloze’ studierichtingen van grote waarde zijn, kunnen we de universiteit beschermen tegen ‘economische groei als doorslaggevende toetssteen van waarde’ (pp. 83 e.v., p. 312). Collini grijpt daartoe terug op John Henry Newmans klassieke werk The idea of a university en legt uit hoe ‘een vrije educatie’ de kern zou moeten vormen van de academische gedachte.5 Niet een op nut gerichte beroepsopleiding en niet het aanleren van vaardigheden die toegang bieden tot de arbeidsmarkt, maar academisch leren denken dient voorop te staan.
***
De christendemocratische filosofie van waarden sluit goed aan bij de fundamentele kritiek van Collini. De spiegel die hij ons voorhoudt, moet vooral bij politici en bestuurders leiden tot reflectie over de manier waarop we hoger onderwijs financieren en welke eisen we stellen aan studenten, docenten en wetenschappers. Na jaren van instrumentalisering van ons academisch onderwijs – het tweede deel van Collini’s boek staat vol met pijnlijke voorbeelden – is het hoog tijd daar zo nadrukkelijk mogelijk afstand van te nemen.
Collini’s teksten zijn helder geschreven en goed vertaald bovendien. Dat de auteur gebruikmaakt van eerder gepubliceerd werk doet niet af aan de inhoud. Met enige regelmaat is het ook bijzonder vermakelijk. Al na enkele pagina’s is echter wel duidelijk wat zijn voornaamste punten zijn en welke argumenten hij daartoe wil aandragen. Maar, zoals hij zelf zegt: ‘Iedereen die de geschiedenis van de debatten over de waarde en het doel van de universiteit volgt, moet een hoge mate van verdraagzaamheid voor herhaling aankweken’ (p. 79).
Collini slaagt erin een toegankelijke analyse te maken en lukt het hem voor een groot deel te beschrijven wat er ook in ons land mis is met universiteiten. Het is dan ook zijn voornaamste verdienste dat hij ons een begrippenapparaat aanreikt om op een betere manier over onze universiteiten te discussiëren. Al met al een waardevol boek, waarmee iedereen – van politicus tot student of beroepsactivist – zich kan wapenen in het debat.
Noten
- 1.Marijke de Vries, ‘Maagdenhuis inspireert studenten uit hele land’, Trouw, 1 maart 2015.
- 2.Vincent Crone en Linda Duits, ‘“De publicatiedwang gaat ten koste van de wetenschap”’, de Volkskrant, 18 september 2013.
- 3.Zie bijvoorbeeld Ruud Abma, De publicatiefabriek. Over de betekenis van de affaire-Stapel. Nijmegen: Vantilt, 2013.
- 4.Paul van Tongeren, Deugdelijk leven. Amsterdam: SUN, 2003, pp. 20 e.v.
- 5.John Henry Newman, The idea of a university. Londen: Longmans, Green, and Co., 1873 (1907).
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.