Desiderius Erasmus (Rotterdam 1466-Bazel 1536)
Samenvatting
In 1975 publiceerde de historisch pedagoge Lea Dasberg het boek Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Hierin stelde zij dat de filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) de eerste was die het kind als zodanig ontdekte en dus kind liet zijn. Vóór Rousseau werd er eigenlijk geen onderscheid gemaakt tussen het kind en de volwassene. Volgens Dasberg werd het de kinderen pas vanaf 1750 mogelijk zich te verwerkelijken in een domein dat specifiek van hen was. Toen kreeg het kind – weliswaar slechts in de hogere klassen – een eigen ruimte, boeken en spel. Dasberg ontdekte ook dat kinderen behoefte hebben aan een identificatiefiguur, iemand die voorleeft hoe je keuzes maakt, je leven ordent, verantwoordelijkheden draagt en tegenslagen het hoofd biedt. Maar er valt op haar bevindingen ook wat aan te merken. Zo werd er in de kringen van de moderne devoten al in de vijftiende eeuw, bijvoorbeeld door Jan Cele, gewerkt aan een onderwijssysteem waarin bewust werd geïnvesteerd in vorming van jongeren, die ook als zodanig werden gezien.1 Het systeem van proefwerken, rapporten en het overgaan naar een volgend jaar komt uit hun koker. Maar de devoten waren er ook zeer op gebrand hun scholieren door middel van zelfonderzoek, de methodische meditatie (bijvoorbeeld van het leven van Jezus), de conversio morum (verandering in zeden) en de correctio vitae (verbetering van leven) tot een levensstijl te bewegen waarin de waarden resoneerden die Christus had voorgeleefd. Studie en persoonlijke en morele vorming dienden harmonieus samen te gaan. Het bedrijven van wetenschap omwille van de wetenschap, dus als doel op zich, was uit den boze omdat dit de ijdelheid maar zou strelen en onnutte nieuwsgierigheid in de hand zou werken. In zijn Dialogi noviciorum veronderstelt Thomas a Kempis zelfs dat het beoefenen van wetenschap alléén een persoon deformeert.2

***
In zijn Colloquia lijkt Erasmus niet veel op te hebben met Hollanders en hun wijze van denken en spreken. Hij laat er Antonius in zeggen dat Hollanders maar een plompe geest hebben.3 Toch is hij in zijn streven om jongeren een evenwichtig en moreel verantwoord leven te laten leiden beïnvloed door de vormingsidealen van de moderne devoten. Hij is namelijk in Deventer schoolgegaan bij de Broeders van het Gemene Leven. Te Rotterdam geboren, vermoedelijk in 1469, en zelf haast wanhopig zeker wetend dat zijn ouders – een Goudse priester en een dochter van een Zevenbergse arts – hem begeerd hebben (‘Desiderius Erasmus’), werd hij al jong naar de parochieschool in Gouda gestuurd. Daarna volgde de vorming op de voornoemde Latijnse school in Deventer. Met gemengde gevoelens trad Erasmus vervolgens in 1488 in het klooster Steyn bij Gouda in, een convent dat behoort tot de orde van de reguliere kanunniken van Windesheim, de kloostertak van de Moderne Devotie. Hij las daar veel klassieke auteurs. Na zijn priesterwijding in Utrecht in 1492 werd het hem na 1495 mogelijk gemaakt in Parijs theologie te studeren. Daar groeide zijn weerzin tegen de scholastieke theologie. Niet alleen de voortdurende toename van wetten, ceremonies en vervalste documenten in de kerk van het Westen zou Erasmus namelijk later als teken van verval omschrijven, maar ook de scholastieke summae. Bisschoppen hadden in zijn idee geslapen toen een ‘bezoedelde en morsige groep vervaardigers van ziekmakende “summaatjes” de lichten [lumina, oftewel de kerkvaders; PvG], eminent in geschriften, befaamd in welsprekendheid’, deden vergeten.
In dit citaat resoneert Erasmus’ streven om de mens te bevrijden van al te beknellende religieuze autoriteiten. De kerkvaders waren voor hem bronnen (fontes) waaraan men zich in meerdere opzichten kon laven en geen gezag (auctoritates) waarmee men zijn eigen theologische gelijk kon onderbouwen. Op zijn studiereizen naar Leuven, Engeland, Parijs en Italië aan het begin van de zestiende eeuw was hij ook steeds meer een christenhumanist: iemand die de vrijheid van de mens en het vermogen tot verdraagzaamheid hoog in het vaandel heeft, maar deze vrijheid en verdraagzaamheid nog steeds herleidt tot de wijze waarop Christus deze heeft geleerd en voorgeleefd. Dit lijkt paradoxaal. Maar de grote christenhumanisten als Francesco Petrarca (1304-1374), Pico della Mirandola (1463-1494) en Erasmus zagen in hun streven de menselijke vrijheid, waardigheid en kenvermogens als gemotiveerd door het evangelie zélf en als intrinsiek aan het oerchristendom. In het voornoemde citaat resoneert overigens ook de typisch humanistische eerbied voor teksten en handschriften. Misschien dat Erasmus’ haast modern devote afkeer van de al te spitsvondige summae de humanisten het belang van de kritische editie van de Schrift en van de werken van de kerkvaders des te pregnanter deed inzien.4 Kerkvaders moesten direct, en niet in interpretaties van anderen, tot mensen spreken. Interpellerend werden zij alleen als hun werk niet als steengroeve werd gebruikt om een bouwwerk van eigen gelijk en spits vondigheden te vervaardigen.
In 1516 liet Erasmus dan ook door een kundig uitgever in Bazel zijn tweetalige kritische editie van het Nieuwe Testament en zijn uitgave van de brieven van kerkvader Hieronymus uitgeven. Maar hoe belangrijk hij het wetenschappelijk onderzoek hiervoor ook vond: de vervaardiging van dergelijke wetenschappelijke edities was geen doel op zich. In zijn inleiding op het Mattheusevangelie stelt hij dat een goede theoloog niet alleen doctus maar ook pius moet zijn: geleerd en vroom. Blijkens deze inleiding op het Mattheusevangelie maakte een persoonlijke relatie met Christus volgens Erasmus deel uit van de theologische methode. Hij stelt zijn lezers voor zich te ontdoen van alle boosheid, hoogmoed en toorn, en te bidden tot de welwillende Jezus, opdat Hij zijn ogen naar hen keren zal. Naast de rede vormt deze relatie een bron van kennis en wijsheid voor hem.5 Gevormd door de devoten, achtte hij de kennis van de Schrift en de kerkvaders dus van groot belang voor zijn programma van hervorming en innerlijke vernieuwing. Het is typerend voor Erasmus dat hij in zijn inleidingen op zijn kritische edities op werken van kerkvaders niet alleen zijn waardering uitspreekt voor hun literaire en exegetische kwaliteiten, maar ook voor hun vroomheid en gematigdheid. De grote christenhumanist blijkt geworteld te zijn gebleven in de vormingsidealen van de moderne devoten. Eigenlijk was dit ook al gebleken in zijn Lof der Zotheid (1511). Dit boek is nu nog haast therapeutisch te noemen. Hij kende met alle cynisme die in hem was geen genade voor degenen die in hun hang naar status en roem een grote zelfingenomenheid paarden aan kortzichtigheid.
Nadat Erasmus ook in 1516 was benoemd tot raadsheer van Karel V, schreef hij zijn Opvoeding van een christelijke vorst. Het was een spiegel voor machthebbers die ook weer scholing in de spiegelmakerij van de Moderne Devotie verraadt. En uiteindelijk verwaardigt hij zich dan toch ook stelling te nemen tegen Luther. In zijn De libero arbitrio diatribe sive collatio (1524) bekritiseert hij de gewezen augustijn omdat deze de kracht van de vrije wil onderschatte in zijn theologie. Erasmus’ kritiek was niet verwonderlijk. Humanisten geloofden eerder in de goedheid en de kracht van de mens dan de scholastici, die eerder de onvolkomenheid van de mens hadden benadrukt in hun summae. De scholastici hadden een punt. Maar Erasmus had grote moeite met Augustinus’ nadruk op de genade als eerste en noodzakelijke kracht in de mens om het goede te doen. Kerkvader Origenes achtte de mens in staat op eigen kracht de gevolgen van de zondeval te elimineren en het contact met het eigen goddelijke ‘ik’ te hervinden. Zijn optimisme over de mens sprak Erasmus zeer aan. Daarom merkte hij ooit op dat één bladzijde Origenes hem meer leerde dan tien pagina’s Augustinus. Origenes had immers vertrouwen in de mens, terwijl Erasmus, ook in zijn strijd met Luther, juist die delen uit Augustinus’ werk had bestudeerd waarin de mens als ontregeld werd voorgesteld, die niet dan door Gods genade tot voltooiing komt.
Maar Erasmus betoonde zich niet alleen vrij ten opzichte van Luther; ook ten opzichte van de paus bewees hij zich soeverein. In 1535 weigerde hij namelijk een kardinalaat. Toen hij het jaar erna te Bazel overleed, waren zijn laatste woorden, in het Nederlands: ‘Lieve God.’6
***
Uit het overzicht dat Erasmus in 1523 maakte van zijn tot dan toe vervaardigde werken wordt duidelijk dat het schrijven van werken ten behoeve van de opvoeding en vorming van jongeren zijn allergrootste aandacht had. Zo schreef hij boekjes als De ratione studii waarin hij een indeling van de studie weergeeft en een handreiking bij de interpretatie van teksten. Zijn meest verspreide en invloedrijkste werk ten dienste van de godsdienstige vorming is wel het Enchiridion militis Christiani: het handboek van de christelijke ridder. Hierin blijkt hij het leven als één grote strijd tegen slechte duivels buiten de mens en onordelijke drijfveren in de mens op te vatten (cap. 1). De mens kan een monster zijn (cap. 4): trots (cap. 37) en wraakzuchtig (cap. 38). In de 21 regels die het merendeel van het boek vullen geeft Erasmus de lezer dan ook vooral inzicht in de destructieve drijfveren die voortkomen uit de geest, het vlees; het verstand, de wil en het geheugen (cap. 4 en passim). Mensen hebben niet alleen een strijd te leveren om hun gebreken en zonden uit te bannen; zij moeten ook strijd leveren om te groeien in deugden als mildheid, onzelfzuchtigheid en liefde. Lezing van de Schrift en meditatie en gebed worden als effectieve wapens in deze strijd voorgesteld. Hoewel Erasmus, humanist, zijn ideeën adstrueert met tal van voorbeelden uit de klassieke oudheid, blijkt hij in het Enchiridion militis Christiani net zo somber over de menselijke onvolmaaktheid als een scholasticus. Goede mensen zijn er volgens hem maar weinig, ‘gewone mensen’ hebben meestal slechte levensgewoonten en de meeste christenen zijn verdorven (cap. 14, regel 6; en passim). Strijd moet ten slotte ook geleverd worden om de christelijke moraal en het persoonlijke leven met elkaar in overeenstemming te brengen. Erasmus hekelt de christenen die groot belang hechten aan de observantie van rituelen zonder innerlijke betrokkenheid of zonder streven naar omvorming door de woorden en handelingen van het ritueel. Hij, de grote humanist, blijft toch ook modern devoot. Thomas a Kempis schreef namelijk al dat als mensen hun voortgang alleen maar afleiden uit het nakomen van uiterlijke plichten, het snel gedaan is met de toewijding en aandacht.7
In de al genoemde zesde regel van het Enchiridion militis Christiani stelt Erasmus wat betreft de vorming van jongeren dat dit zo vroeg mogelijk in hun leven moet beginnen en moet worden gedaan door verstandige mensen die een affiniteit hebben met Christus. Volwassen christenen worden niet geacht liefdesliedjes te zingen in de nabijheid van kinderen, moeders mogen niet jammeren om materiële zorgen en ook vaders dienen zich goed te gedragen, ook al is de mens geneigd tot gebreken. Ouders moeten hun kinderen voorleven wat goed is.
Erasmus’ populairste opvoedkundig werkje ten slotte is De civilitate morum puerilium (‘Boekje over goede manieren voor kinderen’).8 Hij schreef het rond 1530 voor Hendrik van Bourgondië; binnen twintig jaar verschenen er vertalingen in het Frans, Italiaans en Engels. Oorspronkelijk bestemd voor kinderen uit de hoogste bevolkingslagen werd het dus ook al snel in andere kringen ontdekt.9 Kinderen ook werkelijk als kinderen beschouwend stelt Erasmus zoals in zijn Enchiridion dat een kind beter bestand is tegen de gebreken die het later in de wereld gaat tegenkomen als de opvoeding vroeg begint. Het kind is dus niet van nature onbedorven en door slechte volwassenen verdorven geraakt, zoals Rousseau in Emile (1762) suggereert. Een goed mens wordt iemand door een goede opvoeding. In het traktaatje spreekt Erasmus voornamelijk over goede manieren: aan tafel, in bed en in de persoonlijke ontmoetingen. Hij heeft ook aandacht voor persoonlijke hygiëne: een neus moet bijvoorbeeld altijd vrij zijn van snot, en urine op kledij is uit den boze. Hij heeft ook veel aandacht voor de blik van de jonge aristocraat: die dient rustig en respectvol te zijn. Grimmig kijken verraadt een nors karakter; een uitdagende blik verraadt schaamteloosheid. Wie zijn ogen tot spleetjes knijpt laat een teken van woede zien. Erasmus moet ervan uitgegaan zijn dat het uiterlijk het innerlijk kan bepalen, al is het alleen maar omdat mensen op iemand met samengeknepen ogen minder plezierig reageren. De talloze regels die hij te berde brengt staan ten dienste van de typisch stoïcijnse ‘zorg voor het zelf’ en, blijkbaar leerzaam voor Hollanders: zij helpen de omgang met anderen zo aangenaam mogelijk te maken. Zijn adviezen lijken voor alle tijden. Relevant is het denken van Erasmus over vorming en opvoeding ook nog steeds omdat hij zijn lezers steeds voorhoudt dat er strijd geleverd moet worden om het innerlijk sereen te houden en tot een integer mens uit te groeien. En helemaal ideaal is het als deze serene mens ook nog eens zijn neus gesnoten heeft en schone kleren draagt, hoewel deze schijn ook weer niet mag bedriegen.
Noten
- 1.Cf. bijvoorbeeld: A.J. Jelsma, ‘De doorwerking van de Moderne Devotie’, in: P. Bange, C. Graafland, A.J. Jelsma en A.G. Weiler (red.), De doorwerking van de Moderne Devotie. Windesheim 1387-1987. Voordrachten gehouden tijdens het Windesheim Symposium Zwolle/Windesheim 15-17 oktober 1987. Hilversum: Verloren, 1988, pp. 9-28; A.G. Weiler, ‘Soziale und sozial-psychologische Aspekte der Devotio Moderna’, in: K. Schreiner (red.), Laienfrömmigkeit im späten Mittelalter. Formen, Funktionen, politisch-soziale Zusammenhänge. München: Oldenbourg, 1992, pp. 192-201; P. van Geest, Thomas a Kempis (1379/80-1471). Een studie van zijn mens- en godsbeeld. Analyse en tekstuitgave van de Hortulus rosarum en de Vallis liliorum. Kampen: Kok, 1996, pp. 36-40.
- 2.Thomas a Kempis, Dialogi noviciorum, in: M.J. Pohl (ed.), Thomae Hemerken a Kempis. Opera omnia (zeven delen). Freiburg im Breisgau: Herder, 1902-1922, dl. 7, p. 176; cf. De imitatione Christi, in: ibidem, dl. 2, p. 11: ‘Quam multi pereunt per vanam scientiam in saeculo: qui parum curant de Dei servitio.’ Cf. ook de gevleugelde woorden van Geert Grote, met wie de Moderne Devotie een aanvang nam: ‘Ad aedificationem enim querimus et scientiam et libros ut habundemus’ (W. Mulder (ed.), Gerardi Magni epistolae. Antwerpen: Uitgeverij Neerlandia, 1933, p. 42).
- 3.Erasmus, Colloquia I: Antonius: ‘O crassum ingenium! Suspicor fuisse Batavum.’
- 4.Cf. ook W. Lourdaux, ‘Dévotion moderne et humanisme chrétien’, in: G. Verbeke en J. IJsewijn (red), The late Middle Ages and the dawn of humanism outside Italy. Proceedings of the international conference Louvain May 11-13 1970. Leuven/Den Haag: University Press/Martinus Nijhoff, 1972, pp. 57-77.
- 5.Érasme de Rotterdam, Exhortation à la lecture de l’Évangile i: Le texte Latin et la traduction française moderne. Turnhout: Brepols, 2005, pp. 104-108, r. 615-669.
- 6.J. van Herwaarden, Between Saint James and Erasmus. Studies in late medieval religious life, devotion and pilgrimage in the Netherlands. Leiden: Brill, 2003, p. 529; J. Huizinga, Erasmus (tweede druk). Haarlem: Tjeenk Willink, 1925, p. 256.
- 7.Thomas a Kempis, De imitatione Christi, 1.11.4.
- 8.Nederlandse vertaling: Desiderius Erasmus, Etiquette. Amsterdam: Athenaeum, 2001.
- 9.Cf. Norbert Elias, Über den Prozeß der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen (tweede druk; twee delen). Berlijn: Suhrkamp, 1969, dl. 1, pp. 70-71.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.