Christelijk-sociaal denken: ondergang en herrijzenis
Samenvatting
Christendemocratische politici hebben zich na de Tweede Wereldoorlog volop ingezet voor de opbouw van de verzorgingsstaat. In dit proces werd het christelijk-sociaal denken ontdaan van zijn oorspronkelijke aard en eigen zeggingskracht. De betekenis van dat gedachtegoed voor actuele vraagstukken van politiek en bestuur is echter groter dan ooit. Systemen van markt en staat, waarin de relaties tussen mensen gestuurd worden door eigenbelang en wantrouwen, neigen ertoe die mensen te corrumperen en te dehumaniseren. De tijd vraagt om nieuw leiderschap, om nieuwe manieren van besturen en organiseren; om een nieuw, christelijk-sociaal paradigma.
WAT DE GROTE CHRISTELIJK-SOCIALE DENKER HERMAN DOOYEWEERD beoogde met zijn ‘wijsbegeerte der wetsidee’ is het formuleren van een ‘innerlijk aanknopingspunt tussen de christelijke religie en het wereldlijk leven’.1 Daar is het de christelijk-sociale beweging om begonnen: een radicale en integrale doordenking van wat christelijk geloven oplevert aan inzichten en aan richtlijnen voor het maatschappelijk handelen. Wat betreft het politieke handelen sloot Dooyeweerd daarbij aan bij Kuyper en diens idee van soevereiniteit in eigen kring, het equivalent van het katholieke principe van subsidiariteit.
Deze kernconcepten, soevereiniteit in eigen kring en subsidiariteit, zijn na de Tweede Wereldoorlog in de handen van christendemocratische politici verengd en van hun betekenis en zeggingskracht ontdaan. Beide concepten beogen het op zijn plek houden van de gulzige staat, het vrijwaren van staatsinmenging van de eigen initiatieven en verbanden van mensen zelf en met elkaar. Zoals Gert Schutte zegt: ‘In de antirevolutionaire beweging fungeerde soevereiniteit in eigen kring vooral als strijdmiddel tegen staatsingrijpen in het niet-staatkundig leven en [ze] werd in de tijd van de verzuiling alom gehanteerd.’2 Dezelfde functie heeft het subsidiariteits-principe in de katholieke sociale leer.
De teloorgang van het christelijk-sociale denken in handen van christendemocratische politici
Hoe komt het dan dat vrijwel alle protestantse en katholieke politici van harte hebben meegewerkt aan de enorme uitbouw, na de Tweede Wereldoorlog, van de statelijke presentie in het maatschappelijk leven? Wat de katholieken betreft signaleerde Dooyeweerd indertijd al dat er in hun maatschappelijk denken twee tegengestelde tendensen te bespeuren zijn en dat de vraag hoe deze twee met elkaar zullen worden verzoend, beslissend zal zijn voor het ordeningsvraagstuk van de naoorlogse tijd. Aan de ene kant zijn er de aanhangers van het subsidiariteitsbeginsel. ‘Dat beginsel moet een dam opwerpen tegen een totalitair staatsabsolutisme, door de ordening niet van boven af op te leggen, maar van onder op zich te laten ontwikkelen, zodat de overheid tenslotte de ordeningstaak zoveel mogelijk aan de enkelingen en aan de lagere gemeenschappen moet overlaten.’ Aan de andere kant is er, aldus Dooyeweerd, in het katholieke denken de klassieke thomistische stroming, volgens welke de staat het geheel is dat de delen omvat en derhalve als taak heeft om al die delen in een harmonische samenwerking te ordenen. Dooyeweerd keert zich daar in heftige bewoordingen tegen en spreekt afkeurend over ‘de moderne ordenaars, die het bedrijf en de overige levenskringen slechts als delen van de staat beschouwen’. Hij sympathiseert duidelijk met de aanhangers van het subsidiariteitsprincipe. Die katholieken, zegt hij, zullen ‘zich in de practische politiek eerder aan de zijde scharen van het Calvinisme, dat de souvereiniteit in eigen kring tot richtsnoer kiest, dan aan de zijde van de moderne ordenaars’.3
Achteraf kunnen we constateren dat onder katholieke politici de ordeningsgedachte het gewonnen heeft van het subsidiariteitsprincipe. Maar dat is niet alleen een katholiek probleem. Gert Schutte constateert van zijn kant: ‘Na 1950 werd het principe van soevereiniteit in eigen kring langzaamaan verlaten, vanwege zijn conservatieve effecten op het streven naar de publieke ordening en opbouw van de welzijnssamenleving.’4 In plaats van een coalitie van katholieke en protestantse christelijk-sociale politici zou het een coalitie van christelijke en sociaaldemocratische ordenaars zijn dat het naoorlogse politieke beeld ging bepalen. En niet alleen in Nederland. In Frankrijk waarschuwde Emmanuel Mounier in 1949 nog: ‘Het centrale uitgangspunt van het personalisme is het bestaan van vrije en scheppende personen. Niets staat daarmee op zo’n gespannen voet als het streven, vandaag de dag zo breed gedragen, naar een systeem van denken en handelen, dat als een automaat oplossingen en instructies uitspuugt, dat het zoekproces verlamt en de mens beschermt tegen onrust, beproeving en risico.’5 Het mocht niet baten. Alain Mouton schreef over de christendemocratie in Europa: ‘De christendemocraten hebben het subsidiariteitsprincipe nooit echt verdedigd. In plaats daarvan sloten ze zich aan bij de sociaaldemocraten die uit waren op de uitholling ervan.’6
In deze Umwertung kreeg christelijk-sociaal allengs zijn nieuwe, verschraalde en verdraaide betekenis en raakte het oorspronkelijke, veel rijkere idee van het christelijk-sociale denken buiten beeld. Dat was spijtig en zeer ten nadele van de christelijk-maatschappelijke beweging, die zich goeddeels liet inpolderen en onderdeel werd van de grote staatsgestuurde regelsystemen van de publieke dienstverlening. En het was ook zeer spijtig voor de samenleving. Het punt daarbij is niet alleen dat de politiek en de staat gulzig zijn, het gaat niet alleen om de intrinsieke politieke ordeningsdrang en bureaucratische sturingsdwang van de staat. Vaak zijn de bedoelingen goed: een schild voor de zwakken, bescherming, verminderen van bestaansrisico’s. Maar het averechtse effect op de creatieve, morele en sociale ontplooiing van mensen en de vitaliteit van hun eigen verbanden en van de samenleving als geheel is er niet minder om.
Het anders-zijn van het christelijk-sociale denken
Christendemocratische politici hebben zich niet weten te onttrekken aan wat Pierpaolo Donati treffend noemt het ‘lib-labdenken’, dat de politiek in
West-Europa in de naoorlogse periode heeft gedomineerd.7 Daarmee wordt bedoeld dat het politieke bestuur steeds een compromis behelsde van markt en staat, van individuele vrijheid en collectieve ordening. Dat ze niet aan deze framing konden ontsnappen en niet hun eigen christelijk-sociale denken politiek vruchtbaar wisten te maken heeft ook te maken met het feit dat het christelijk-sociale denken zelf moeilijk te begrijpen is. Dat komt vooral doordat het een soort denken is dat anders is dan alle andere; een ander soort wetenschap, en een ander type politiek en bestuurlijk paradigma. Dat heeft met name Dooyeweerds wijsbegeerte der wetsidee parten gespeeld. Dooyeweerd was zijn tijd ver vooruit, en zijn denken kan pas nu goed begrepen en gewaardeerd worden.
Het specifieke eigen karakter van het christelijk-sociaal denken schuilt in de volgende elementen. In de eerste plaats: waar de gangbare wetenschap de werkelijkheid als Gegenstand objectiveert en analyseert, neemt het christelijk-sociale denken als vertrekpunt de naïeve (bij Dooyeweerd een positieve kwalificatie) of pretheoretische, alledaagse ervaringswerkelijkheid. En waar de gangbare wetenschap de menselijke ervaring beperkt tot analytisch kennen en ratio, geeft het christelijk-sociaal denken juist ruim baan aan alle manieren waarop mensen de werkelijkheid ervaren. De menselijke werkelijkheid is immers één en ondeelbaar, en een goed begrip ervan staat op gespannen voet met analytische objectivering.
Daarnaast: waar de gangbare wetenschap de werkelijkheid versnippert in talrijke domeinen en daarmee corresponderende specialistische disciplines, ziet het christelijk-sociaal denken juist de samenhang van de dingen en de processen in de werkelijkheid. Die samenhang staat centraal. Dooyeweerd spreekt in dit verband over kosmische orde; recente encyclieken hebben het over integrale ecologie. Dooyeweerd moest voor het uiteenzetten van zijn denken nog allerlei nieuwe termen verzinnen, terwijl in de laatste encyclieken nadrukkelijk aangesloten wordt bij het systeemdenken en de complexiteitstheorie, denkrichtingen die pas in de afgelopen twee decennia een grote vlucht hebben genomen.
Integrale ecologie en kosmische orde verwoorden het idee dat de werkelijkheid één complex, systemisch geheel is, dat zelf ook weer bestaat uit open, levende systemen. De componenten van dit systeem – mensen, dieren, dingen, elementen – staan op talrijke manieren met elkaar in verbinding en zijn alleen te begrijpen in hun onderlinge samenhang. In die wisselwerking beïnvloeden en veranderen ze elkaar; ze co-evolueren. In hun interactie genereren ze eigenschappen of kenmerken van het systeem (emergente fenomenen) als gevolg waarvan het gedrag van het systeem niet te herleiden is tot de samenstellende delen. Via terugkoppelingsmechanismen hebben die systeemkenmerken weer invloed op de componenten en hun relaties; omgekeerd kan het systeem leren en zich aanpassen aan de veranderingen in de delen en hun interacties. Het systeem heeft een interne logica, en het systeem vestigt een relatielogica (patronen van zelforganisatie) tussen de delen; maar een open systeem is nooit stabiel. Complexe systemen zijn zelf weer onderdeel van omvattender complexe systemen, en tussen die niveaus bestaan ook weer interacties met feedback loops (nestedness; enkapsis bij Dooyeweerd).
Ten derde: waar in de gangbare wetenschap het begrijpen of verklaren van de werkelijkheid vooropstaat, is het christelijk-sociaal denken een normatieve wetenschap of kritische theorie, die de menselijke werkelijkheid wil doorgronden, zeker, maar dat met het oog op het veranderen en verbeteren van die menselijke werkelijkheid. In systeemtermen: het gaat het christelijk-sociaal denken om de gezondheid van het geheel, het algemeen welzijn. Het ultieme criterium voor het beoordelen van de gezondheid van een systeem in de menselijke werkelijkheid is de mate waarin het systeem bevordert dat mensen hun diverse talenten – creatief, sociaal, ethisch enzovoort – ontwikkelen in en door de relaties met anderen.
Ten slotte: waar in de gangbare politieke, bestuurlijke en organisatorische paradigma’s het denken in termen van problemen en oplossingen, doelen en middelen, sturen en conditioneren, maken en inrichten enzovoort vooropstaat, is in het christelijk-sociale paradigma subsidiariteit het sleutelwoord.
Wat betekent: christelijk-sociaal kijken en handelen?
Wat is goed voor de mens en wat maakt mensen goed? Wat bevordert menselijke vervulling en vitaal maatschappelijk leven? Dat zijn de kernvragen die het christelijk-sociaal denken zich stelt, zowel in zijn manier van kijken naar de werkelijkheid als bij zijn aanbevelingen voor de wijze van interveniëren in die werkelijkheid.
Het christelijk-sociaal denken zegt dat mensen hun creatieve, morele en sociale talenten alleen ontplooien in vrijheid en in de interactie met andere mensen, en dan als onbedoeld bijeffect daarvan. Alleen in en door relaties met andere mensen ontwikkelen mensen moraliteit en sociabiliteit. Daarmee is niet gezegd dat dat ook inderdaad zal gebeuren; niet alle relaties hebben humaniserende en socialiserende effecten.
Het motief om relaties met elkaar aan te gaan wordt mensen aangereikt door de wereld, de werkelijkheid waarin ze geplaatst zijn, in situaties die om de een of andere reden – betwiste toegang tot ruimte en hulpbronnen, ruil en handel, een opdracht in een context van functionele differentiatie en arbeidsdeling, een gepleegd misdrijf, enzovoort – contact opleveren. De interactie die op basis daarvan plaatsvindt is in eerste instantie vooral functioneel van aard, dat wil zeggen gericht op het realiseren van een bepaald doel, en de betrokken partijen mobiliseren en ontwikkelen daartoe primair hun instrumentele en strategische vaardigheden. Maar, en dit is cruciaal: in deze relatie, in dit proces van samen aan de slag zijn, kán het gebeuren dat mensen behalve instrumentele en strategische vaardigheden ook plichtsmorele, emotionele en affectieve persoonlijkheidslagen activeren en gaandeweg sociale disposities en moreel besef ontwikkelen. En hier is het allemaal om begonnen.
Want in dit proces humaniseren mensen zichzelf en elkaar; ze worden méér mens. Ze ontwikkelen exclusief menselijke eigenschappen en disposities die voorheen alleen in aanleg aanwezig waren, zoals verantwoordelijkheidsbesef, empathie, integriteit, engagement en generositeit. In dit proces genereren ze tevens iets wat buiten hen als individuele personen bestaat, iets wat daarvóór niet bestond: vertrouwen, loyaliteit, moreel en sociaal kapitaal, sociale cohesie, vrede; gemeenschap.
Deze eigenschappen en disposities van mensen en van hun verband zijn emergent, wat wil zeggen dat ze niet herleid kunnen worden tot de individuen maar dat ze ontstaan en zich voordoen in relationele processen, en doorgaans als onbedoeld bijeffect daarvan. In en door relaties ontstaat iets nieuws.
In ditzelfde relatieproces genereren de (veranderende) mensen ook een andere kijk op de werkelijkheid, op de situatie die zich aan hen presenteert en waarin ze zich bevinden. Feiten en situaties – vooraf het motief, de inzet en subject matter van de relatie – krijgen een andere betekenis. Zo kan een nieuwe, door de betrokkenen gedeelde, benadering van (een feit of situatie in) de werkelijkheid ontstaan. Dat gaat weer gepaard met een andere praxis: aan het feit of de situatie in de werkelijkheid wordt door betrokkenen een andere betekenis verleend, het wordt op een andere manier benaderd én veranderd.
Niet alle interactie heeft zulke humaniserende bijeffecten. Of die zich zullen voordoen hangt van de betrokkenen zelf af, van de relatielogica die zij hanteren, en van het patroon of sociale systeem dat hen daarbij stuurt en dat ze daarbij in stand houden. Relaties en systemen kunnen ook dehumaniserend werken. Mensen maken het systeem én omgekeerd: het systeem maakt zijn mensen. Systemen waarin de relaties tussen mensen gestuurd worden door eigenbelang en wantrouwen, neigen ertoe die mensen te corrumperen en te dehumaniseren. Hun stabiliteit ontlenen ze aan het feit dat mensen elkaar gevangenhouden in een web van wantrouwen of angst, maar ook aan het feit dat de mensen die er het meest van profiteren er belang bij hebben om dergelijke systemen in stand te houden. Verandering wordt tegengehouden door de toppen van de systemen omwille van hun gevestigde belangen, en zij gebruiken hun positie om het systeem op driedubbele wijze vast te zetten: in een hiërarchische architectuur, in een verticale en individualiserende besturingswijze (sturing met carrot and stick) en in een ideologie die deze architectuur en governance legitimeert – de ideologie van de besturende elite.
Verandering vraagt dus nieuw leiderschap, en nieuwe manieren van organiseren en sturen. Traditionele vormen van sturen, in overheidsinstellingen, bedrijfsleven en elders, zijn allemaal varianten van sturing door middel van geconditioneerde beloningsprikkels. Deze carrot-and-sticksturing werkt op termijn desastreus uit op de intrinsieke motivatie en de persoonlijke verantwoordelijkheid en het eigen initiatief van betrokkenen (het crowding-out-effect), en institueert een transactionele relatielogica gebaseerd op eigenbelang en wantrouwen.
Subsidiariteit revisited
Van buitenaf is een relationeel proces niet op een humaniserende en socialiserende uitkomst te sturen. Wel kan inzicht in aard en dynamiek van het proces behulpzaam zijn om het in ieder geval niet op voorhand te frustreren en misschien zelfs te faciliteren. Dit zijn vaste onderdelen van zo’n proces:
- Een door de betrokkenen gedeelde sense of purpose, een gedeeld streven en de ervaring dat ieder bijdraagt aan een hoger doel, dat wil zeggen aan iets wat groter is dan het individuele zelf.
- Een gedeelde sense of agency. Onze inzet doet ertoe en maakt het verschil; aan ons is de ruimte en de vrijheid gegeven om het zelf te doen; we zijn zelf en samen verantwoordelijk voor het resultaat en we gaan het in ons gestelde vertrouwen niet beschamen.
- Een sense of community, een gevoel van vertrouwen, verbondenheid en een gedeeld engagement.
Al deze kenmerken zijn ingrediënten van het voortgaande proces, en tegelijkertijd zowel resultaat van dit proces als ook weer voorwaarden voor het vervolg.
Het christelijk-sociaal denken vat deze interventiestrategie samen met de concepten solidariteit en subsidiariteit. In feite gaat het daarbij om twee relationele principes. Mensen moeten elkaar als persoon erkennen, ze moeten omzien naar elkaar, elkaar helpen, in het bijzonder de kwetsbare ander. En, meer specifiek, ze moeten elkaar helpen en aanzetten om te doen wat gedaan moet worden met het oog op the common good, de gezondheid van het systeem. Solidariteit zegt: we zijn verantwoordelijk voor elkaar, in het bijzonder waar het gaat om de kwetsbare ander. En subsidiariteit voegt daaraan toe: dat we verantwoordelijk zijn voor elkaar wil niet zeggen dat we de ander diens verantwoordelijkheid afnemen; want we zijn verantwoordelijk voor het verantwoordelijk-zijn van de ander. De ander, ook de kwetsbare ander, wordt het best geholpen door hem in staat te stellen om naar vermogen de verantwoordelijkheid voor zichzelf en anderen te (her)nemen – en zo zijn eigen waardigheid te realiseren. Want zijn waardigheid realiseren, dat kan de mens alleen zélf – in relaties met anderen.
Subsidiariteit is een relationeel principe dat zegt dat ieder mens vanuit zijn eigen positie en verantwoordelijkheid de ander moet helpen en aansporen om vanuit diens positie en eigen verantwoordelijkheid te doen wat gedaan moet worden voor the common good. Helpen, in de zin van het wegnemen van blokkades en van het aanleveren van middelen en van voorstellen, zonder echter te treden in de vrijheid en de verantwoordelijkheid van de ander. En aansporen, door de ander te wijzen op diens eigen verantwoordelijkheid om vanuit zijn positie en met hetgeen in zijn vermogen ligt bij te dragen aan the common good. Helpen en aansporen gaan in een subsidiair relatieproces altijd samen.
Samenvattend. Als mensen samen aan de slag zijn in de werkelijkheid, kán het gebeuren dat ze morele en sociale eigenschappen ontwikkelen zoals verantwoordelijkheidsgevoel, integriteit, empathie en generositeit; dat ze zichzelf en elkaar humaniseren. In dit proces vestigen ze (onbedoeld) een bepaalde relatielogica en ontstaat een systeem met emergente eigenschappen zoals vertrouwen, loyaliteit, moreel en sociaal kapitaal, sociale cohesie, vrede; een gemeenschap. Dit proces zal zich voordoen in de mate waarin betrokkenen de vrijheid ervaren om verantwoordelijkheid te nemen en zelf collectieve doelen te stellen en processen in te richten. Is aan die voorwaarden niet voldaan maar worden relaties en het systeem bepaald door sturing met behulp van geconditioneerde beloningsprikkels, dan worden mensen gedehumaniseerd. Relaties worden teruggebracht tot hun functionele geraamte en liefst geanonimiseerd. Mensen gaan zich systemisch gedragen en hun gedrag ook systemisch legitimeren: zo wordt het spel gespeeld. De waardigheid van mensen en de vitaliteit van hun verbanden verdwijnen achter de horizon.
Het christelijk-sociale besturingsparadigma
Een christelijk-sociaal bestuurder is niet gespitst op het oplossen van problemen, maar op het bevorderen van processen waarin mensen hun probleemoplossend vermogen versterken. Hij ziet niet overal problemen die om een – laat staan: zíjn – oplossing vragen, maar screent de werkelijkheid op situaties die motief en grondstof opleveren voor mensen om samen aan de slag te gaan. Een christelijk-sociaal bestuurder beseft dat elk governance-arrangement waarin geïndividualiseerde bestuurders gestuurd worden met sanctie- en beloningsprikkels, en waarin dus geen ruimte is voor betekenisvolle verbanden waarin bestuurders hun creatieve, morele en sociale kwaliteiten aanspreken en ontwikkelen, zichzelf en het sociale systeem ondermijnt. Een christelijk-sociaal bestuurder beseft dat hij mensen niet kan dwingen of sturen om hun morele, sociale en creatieve kwaliteiten aan te spreken, te ontwikkelen en in te zetten. Wat hij wel kan en ook moet doen is: het inrichten van arrangementen en het beïnvloeden van processen waarin mensen in betekenisvolle verbanden als vanzelf hun morele, sociale en creatieve talenten activeren en ontwikkelen.
Noten
- 1.Herman Dooyeweerd, Vernieuwing en bezinning. Om het reformatorisch grondmotief. Zutphen: Van den Brink & Co, 1963, paragraaf 8.
- 2.Gert Schutte, ‘Soevereiniteit in eigen kring’, in: G. Harinck e.a. (red.), Christelijke Encyclopedie. Kampen: Kok, 2005. Zie: http://www.protestant.nu/Encyclopedie/tabid/359/Page/Soevereiniteit%2oin%2oeigen%2okring/Default.aspx.
- 3.Dooyeweerd 1963, paragraaf 4.
- 4.Schutte 2005.
- 5.Emmanuel Mounier, Le personnalisme. Parijs: PUF, 1949, p. 8.
- 6.Alain Mouton, ‘De paradox van Europa. Van personalisme (over socialisme) naar euroliberalisme’, in: Wim van Rooy, Remi Hauman en Sam van Rooy (red.), Europa wankelt. De ontvoering van Europa door de EU. Leuven: Van Halewyck, 2012, p. 194.
- 7.Pierpaolo Donati, Relational sociology. A new paradigm for the social sciences. Londen: Routledge, 2010.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.