Josef Pieper (Elte 1904-Münster 1997)
Samenvatting
In 1879 schreef paus Leo XIII de encycliek Aeterni Patris over het herstel van de christelijke filosofie. Op 20 juni 1888 publiceerde deze zeer productieve paus een encycliek over de aard en het doel van de vrijheid, Libertas. Op 15 mei 1891 volgde paus Leo’s grote sociale encycliek, Rerum Novarum, die tegenwoordig wordt beschouwd als het startpunt van de moderne katholieke sociale leer. Ze bevat een normatieve visie op economie, politiek en samenleving, met bijzondere aandacht voor de arbeidsverhoudingen. Met Rerum Novarum troefde paus Leo XIII in West-Europa het kapitalisme en het marxisme af: hij ontwierp een antwoord op de dubbele uitdaging van een ongereguleerde vrijemarkteconomie enerzijds en een communistisch stelsel anderzijds, en reguleerde de katholieke arbeidersorganisaties en werkgeversorganisaties. Steeds was hierbij Thomas van Aquino (1224-1274) de leidende filosoof die functioneerde in de inkadering van de sociale en politieke filosofie.
De katholieke sociale filosofie wist na Aeterni Patris dus wat haar te doen stond: op filosofisch niveau een alternatief uitwerken voor het versmalde vrijheidsconcept van het liberalisme, waarin volgens paus Leo XIII politieke vrijheid als amorele natuurlijke vrijheid wordt opgevat; een alternatief dat tevens een antwoord zou zijn op de deterministische klassenstrijd in de theorie van Karl Marx.
***
Een van de filosofen die de opdracht van paus Leo XIII tot een christelijke filosofie enkele generaties later ter hand zou nemen was de Duitser Josef Pieper (1904-1997). Zijn herbronning van Thomas van Aquino nam de vorm aan van een inmiddels klassiek geworden deugdethiek.
Piepers deugdethiek bood een filosofisch kader voor een – wel verstaan – humanistische morele opvoeding en door humaniora gevoed katholiek onderwijs.1 Tegelijkertijd bood de thomistische deugdethiek aan Pieper een kader waarin tegenover het marxisme het menselijk handelen, de praxis, niet werd opgevat als in historisch en maatschappelijk opzicht volstrekt gedetermineerd, en waarin het handelen ook niet werd beschouwd vanuit een tegenstelling tussen theoretisch inzicht in waarheid enerzijds en praktijk anderzijds. Het werd benaderd als uitdrukking van een op het praktiseren van moreel redelijk inzichtelijke waarheid gericht wilsstreven dat in deugd verankerd is en vervolgens uitmondt in een praxis. De menselijke persoon moet deugdzaam zijn, hij moet zich ontwikkelen tot een redelijk en sociaal, solidair-verbonden, zelforganiserend en politiek participerend wezen, en hij moet verantwoordelijkheid kunnen nemen. Solidariteit wordt niet door overheden opgelegd, maar neemt de gestalte aan van gepraktiseerde deugd op basis van innerlijke motivatie, bewogenheid, betrokkenheid en solidaire organisatie van onderop (in de katholieke sociale leer ontwikkeld tot subsidiariteit).
Niet minder belangrijk is dat de thomistische deugdethiek als sociale filosofie morele verantwoordelijkheid toekent aan personen, ook en juist als ze bij sociale conflicten of belangentegenstellingen betrokken zijn. Conflicterende personen blijven steeds geroepen tot morele deugdzaamheid. Ze moeten dus vanwege de deugdethiek niet alleen aan anderen eisen stellen, maar ook en eerst aan zichzelf. En ze moeten zich steeds richten op het scheppen van een ordening in de samenleving die de harmonie in de oorspronkelijke scheppingsordening zo dicht mogelijk benadert. Deugdzaam leven en klassenstrijd gaan daarom niet samen.
Economie en politiek zijn, ten slotte, zeker geen moraalvrije zones, maar moeten beide, thomistisch gezien, de deugd van gerechtigheid tot uitdrukking brengen; een deel van de theorie achter het poldermodel in arbeidsverhoudingen.
In feite convergeert Josef Piepers oriëntatie op de deugdethiek van Thomas van Aquino met de ontwikkeling van het katholieke personalisme dat in de twintigste eeuw tot bloei kwam zoals in het Franse taalgebied dat van Maurice Blondel (1861-1949) en Jacques Maritain (1882-1973). Kenmerkend voor Piepers variant van neothomisme is de breedte en de diepte ervan. Hij behoort tot de best leesbare auteurs uit het twintigsteeeuwse thomisme. Zijn oeuvre besloeg in zijn lange periode van productiviteit vele thema’s. Steeds werden die ook naar hun dieptedimensie, de relatie van de mens tot zijn transcendente bestemming, besproken.
***
Piepers leeswijze van Thomas van Aquino’s deugdethiek benadrukt wat betreft politiek en bestuur vooreerst de zogenoemde ‘kardinale’ (dat wil zeggen onmisbare) morele deugden. Dat zijn er vier: prudentie, gerechtigheid, matigheid en moed. Aan elk hiervan wijdt Pieper een eigen boek. Deze zijn alle vier klassiekers geworden. De vier kardinale deugden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden volgens Pieper. Van deze vier kardinale deugden krijgt de prudentie volgens Pieper terecht het meeste gewicht bij Thomas van Aquino. Anders dan bij Aristoteles is bij Thomas van Aquino de prudentie niet ‘slechts’ een ‘intellectuele’ of cognitieve deugd, maar een morele:2 het gebruik van de praktische rede is moreel betekenisvol en zelfs moreel essentieel, zo luidt de boodschap volgens Pieper.3 Zonder prudentie kan men zelfs geen gerechtigheid kennen en nastreven. Dat is belangrijk, want prudentie is volgens Thomas en volgens Pieper een bestuurlijke en politieke deugd par excellence. De prudentie is verbonden met de transcendente bronnen van wijsheid.4 De deugd van de prudentie heeft het zwaar te verduren gehad in de ethiek: Luther moest niets hebben van aristotelisme. Maar ook in de katholieke ethiek is de prudentie naderhand versmald tot gewetensmoraal, waarin mensen nadenken of een uitzondering op wettelijke plichten mogelijk is.5 De sociaal filosoof Jürgen Habermas stelde dat prudentie eigenlijk een ander woord voor sociale filosofie is.6 Pieper zag dit anders: prudentie is geen academische aangelegenheid, maar ze betreft de vaardigheid tot inschatting van politieke situaties terwijl deze zich voordoen, op basis van een noodzakelijkerwijs beperkt empirisch en filosofisch inzicht in feiten en omstandigheden: prudentie leidt tot schattingsoordelen.7
Over de betekenis van het gewicht van de prudentie volgens Pieper kan men anno 2015 licht heen lezen. Ik actualiseer daarom. Het is dus volgens Pieper – Thomas volgend – niet zo dat we eerst bijvoorbeeld op basis van morele emoties (‘passies’) zouden weten wat gerechtigheid is, en de prudentie alleen nodig hebben om de weg erheen vast te stellen; integendeel. We kunnen gerechtigheid en haar tegendeel niet eerst op basis van emoties vaststellen, om dan te bezien hoe we de doelen die in onze morele emoties vervat liggen, kunnen bereiken. En het is evenmin zo dat prudentie slechts betekenis heeft als men het streven naar gerechtigheid tussen haakjes zet, zoals vaak gebeurt in Angelsaksische literatuur over prudence en security; in dat taalgebied wordt ‘prudence’ vooral door het neorealisme geclaimd en gebruikt om het streven naar gerechtigheid in de politiek te diskwalificeren met een verengd begrip van prudentie als het najagen van verlicht eigenbelang. Die versmallingen zijn in het geheel niet thomistisch: het alternatief voor moralisme is niet amoreel neorealisme maar prudentie. Prudent beleid voor internationale veiligheid in deze geest sluit bijvoorbeeld een actief mensenrechtenbeleid (een vorm van publieke moraal in internationale betrekkingen) dus niet uit, maar juist in, weegt de plaats ervan af, en kiest een doel-middelcombinatie om het doel te bereiken. In de politieke traditie van het CDA is dit door onder anderen hoogleraar en minister Peter Kooijmans behartigd.
Thomistisch geformuleerd is prudente politiek gewetenloos, maar niet amoreel.8 Ze is gewetenloos omdat ze zich niet op het geweten beroept als mechanisme om een uitzondering op een wettelijke plicht te maken. Ze is niet amoreel omdat ze morele beginselen en waarden focust op normatief verantwoorde doelen in het perspectief van het algemeen welzijn.
***
De prudentie ligt volgens Pieper besloten in de deugd van gerechtigheid. Gerechtigheid betekent thomistisch gezien: iustitia est ad alterum (gerechtigheid betreft de ander).9 Een deugdzame politiek is allereerst prudent en dus niet primair op het zelf of het eigenbelang gericht. Want het doel is vooral meeromvattend: het bonum commune, het algemeen welzijn dat ook moreel richtinggevend moet zijn voor staten. Prudentie is zo gezien als morele deugd ook niet slechts beperkt acceptabel – namelijk voor zover ze convergeert met het ‘verlichte eigenbelang’ – maar past juist in een genereuze deugdethiek. Gerechtigheid is niet gediend met het naleven van verdragen, wetten en regels alleen, of met het legalistisch eisen daarvan: het blijft om de meeromvattende context en het doel gaan, bijvoorbeeld in de Grexitonderhandelingen in Europa.
En ook in de beide kardinale deugden van matigheid en van moed ligt volgens Thomas en Pieper de prudentie besloten: ze wijst de weg naar het gulden midden. Bij matigheid vindt men zo bijvoorbeeld het midden tussen alcoholisme en geheelonthouding, of tussen een radicale ramadan en gematigd vasten met oog voor noodzakelijke ontheffingen. Ieder mens moet matig zijn. Bij moed vindt men met behulp van prudentie het midden tussen lafheid en roekeloosheid. Dit heeft niet enkel betrekking op soldatenmoed, maar ook op politieke moed. Maar niet alleen iedere bestuurder, maar ieder mens moet ernaar streven prudent te worden; en ieder mens heeft moed nodig, niet enkel de paradigmatische militair. Er bestaat immers geen goed leven zonder enig risico; zelfs een schoolkind kan niets leren als het niet durft te onderkennen dat het niet weet wat nodig is en geen fouten durft te maken. De prudentie is steeds nodig om het doel te blijven zien en met dit in het achterhoofd passende wegen te kiezen naar het doel. Ook volgens Pieper is een goede thomistische deugdethiek bij uitstek een doelethiek.
Een thomistisch opgevatte prudentie staat bij uitstek niet voor een individualistische gewetensethiek. Want in een strikt thomistische context heeft geweten (conscientia) conceptueel gezien slechts betrekking op de toepassing van een wet op een casus en op het geoorloofde handelen – als in rechterlijke macht; het geweten is strikt genomen een quasirechterlijk oordeel, thomistisch gezien. Bij de prudentie daarentegen komt de breedte van het doel van het handelen in zijn brede context aan de orde. De nadruk ligt in deze prudentie niet op de persoonlijke gewetensvolle integriteit, laat staan op conformiteit aan gedragsprotocollen, maar op de afstemming van het handelen op de sociale en politieke omgeving en op het aldaar bereiken van doelen.
***
Piepers thomistische beschouwing over de prudentie als politieke deugd roept vandaag bovenal de vraag op of er in de politiek nog over doelen wordt nagedacht. Domineert ook bij de overheid niet veeleer de instrumentele rationaliteit, zoals in het management van bedrijven? Is Nederland af? Is Europa af? Wat was ook al weer het doel van een vitale economie en een solide financieel systeem? Weten we dat nog of draaien we de verhouding van doelen en middelen om? En: valt er nog wat te bereiken voor wie prudent kijkt naar gerechtigheid, voor wie de krampachtigheid van de risicomaatschappij en haar lafheid waarneemt, en voor wie bijvoorbeeld ziet dat met betrekking tot het strafrecht steeds disproportionele (niet matige) straffen worden bepleit?
Thomistische deugdethiek vormt bovenal een politieke cultuur van explorerend zoeken naar morele waarheid, naar doelen en middelen in een gegeven context. Thomistisch opgevatte prudentie vraagt meer naar de normatieve doelen in het geheel (bonum commune; what for?) dan alleen naar onderdelen als specialistische kennis (why?, what?) of specifieke managementtools (how?).
Precies daar ligt in een context van globalisering een centraal belang bij deze deugd: het is de deugd van de vooruitziendheid (in oud Nederlands: voor-zichtigheid, anticipatie), noodzakelijk voor strategie in een dynamische omgeving met een beperkte empirische kennis over toekomstige trendbreuken in globalisering. Het is in hoge mate aan Piepers bespreking van de prudentie te danken dat deze de katholieke politieke cultuur zo sterk kleurt. Als zodanig is ze ook en juist in de context van urgente sociale globalisering vereist. Voor het staatsbestuur is ze onmisbaar, maar ook voor politieke partijen die worstelen met identiteit en signatuur: deze verkrijgen nieuwe spankracht door de oriëntatie op prudente doelethiek.
Tegelijkertijd is juist bij Pieper de prudentie en de daarin vervatte doelgerichtheid niet een pad naar activisme, maar naar een zodanige inrichting van de maatschappij dat de mens in zijn receptiviteit voor het goede, ware en schone tot zijn recht komt. De prudentie hangt af van de ‘theologale’ – door God rechtstreeks geschonken – deugden: die van hoop,10 geloof11 en liefde.12 Dit zijn geschonken (dus niet door zelfdisciplinering en socialisatie verworven) deugden die bovenal receptiviteit en geefbereidheid vereisen.
De betekenis van vrije tijd is dan ook gelegen in de verbinding met precies deze ontvankelijkheid en met dit doel.13 Daarom is vrije tijd de grondslag van de cultuur. Dit inzicht van Pieper was alleen mogelijk na zijn scholastieke voorwerk, waarin de bestemming van de mens als overkoepelend doel steeds weer terugkeerde.
Het is een visie die met het vooruitzicht op de voortschrijdende robotisering van de arbeid aan actualiteit wint. Ze legt een grondslag voor voorzieningen voor zinvolle maatschappelijke participatie, solidariteit, recreatie en spiritueel leven. Piepers beschouwingen over arbeid en vrije tijd zijn van eminent belang voor onze zich herstructurerende robotiserende economie. De waardering van de vrije tijd komt voort uit Piepers wijsgerige antropologie, waarin ontvankelijkheid voor zin vereist is in de vorm van openheid voor de bestemming van de mens. De zin wordt benaderd en ontvangen. Pieper bood zo een visie op de noodzaak van de balans tussen arbeid en vrije tijd die zijn tijd ver vooruit was. Zijn filosofie biedt aanknopingspunten om de beperkingen van de postmoderne cultuur en politiek te overwinnen. Dat is mogelijk doordat hij waarheid weliswaar kenbaar acht – en er daarmee in zowel wetenschap, politiek als religie plaats voor inruimt – maar deze tegelijk blijft zien als een steeds te actualiseren horizon die blijft uitdagen.14 Zijn denken is daarmee bij uitstek geschikt voor een prudente toekomststrategie voor de verhouding tussen arbeid en vrije tijd in onze cultuur, en om de postmoderne cultuur de spankracht van doelgerichtheid terug te geven.
Noten
- 1.Deze intentie wordt ook helder in: Josef Pieper, Scholastik. Gestalten und Probleme der mittelalterlichen Philosophie. München: Kösel, 1960.
- 2.Josef Pieper, Traktat über die Gerechtigkeit. München: Kösel, 1955.
- 3.Josef Pieper, Traktat über die Klugheit. München: Kösel, i955.
- 4.H.E.S. Woldring, De christen-democratie. Een kritisch onderzoek naar haar politieke filosofie. Utrecht: Het Spectrum, 1996, p. 69.
- 5.J. Schellekens, ‘Over de lotgevallen van de prudentie in de moraaltheologie’, in: Jubileumbundel voor prof. mag. dr. Kreling O.P., aangeboden ter gelegenheid van zijn 25-jarig professoraat in zijn 65e levensjaar. Nijmegen: Centrale Drukkerij, 1953, pp. 252-267.
- 6.Jürgen Habermas, ‘Die klassische Lehre von der Politik in ihrem Verhältnis zur Sozialphilosophie’, in: Idem, Theorie und Praxis. Frankfurt: Suhrkamp, 1963, pp. 48-88.
- 7.Pieper, Klugheit, 1955.
- 8.Vgl. Th. Beemer, ‘Het voorstel tot kernontwapening. De ethische argumentatie’, Tijdschrift voor Theologie 21 (1981), pp 245-264.
- 9.Vgl. Thomas van Aquino, Summa Theologica IIa IIae, quaestione LVII ad LX. Zie ook: Josef Pieper, Über die Gerechtigkeit. München: Kösel, 1953.
- 10.Josef Pieper, Über die Hoffnung. Leipzig: Hegner, 1935.
- 11.Josef Pieper, Über den Glauben. Ein philosophischer Traktat. München: Kösel, 1962.
- 12.Josef Pieper, Über die Liebe. München: Kösel, 1972.
- 13.Josef Pieper, Muße und Kult. München: Kösel, 1948; zie ook: Josef Pieper, Glück und Kontemplation. München: Kösel, 1957.
- 14.Josef Pieper, Philosophia Negativa. Zwei Versuche über Thomas von Aquin. München: Kösel, 1953.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.