Vrijheid en instituties kunnen niet zonder waarheid en waarden
Samenvatting
Gemeenschappelijke verbanden passen moeilijk in het hedendaagse liberale denken. Verbanden worden slechts gelegitimeerd door de individuele wilsuiting van de in die verbanden levende of werkende personen. Dit gaat inmiddels gepaard met een visie op samenleven en samen werken van mensen waarin een tamelijk eng nutsdenken en het voorwat-hoort-watprincipe domineren. Door vrijheid weer in verbinding te brengen met waarheid en instituties te beschouwen als dragers van waarden, kan de christendemocratie tegen de stroom van secularisering en individualisering de kiezer weer terugwinnen.
DE CONCEPTEN VRIJHEID EN INSTITUTIE1 staan op gespannen voet met elkaar. Instituten brengen op het eerste gezicht alleen maar beperkingen mee op de vrijheid van mensen die in een relatie tot enige institutie staan. Onmiskenbaar hebben vrijheidsrechten in filosofische en juridische zin zich ontwikkeld door verzet tegen instituties. Grosso modo monopoliseerde de kerk – eerst de katholieke en na de reformatie ook menig protestantse denominatie – wetenschap en cultuur, en daarmee het denken. Op politiek vlak domineerden feodale en patriarchale instituten de verhoudingen tussen de bewoners van de bestuurde gebieden. Economisch hebben dergelijke instituten op het platteland de verhoudingen bepaald en in stedelijke gebieden waren het de gilden die allerlei beperkingen oplegden. De drang naar vrijheid op deze drie terreinen manifesteerde zich voor het eerst op grote schaal en met vergaande praktische gevolgen in de achttiende eeuw en kreeg in de negentiende eeuw vaste vorm. Vandaag is er nog maar één institutie uit die tijd die een belangrijke geestelijke en morele rol vervult, te weten de kerk. In politiek opzicht zijn monarchie en adel een randverschijnsel. Op het vlak van de economische verhoudingen is adellijk grondbezit van geen betekenis. Van gilden zou men kunnen zeggen dat er nog een vage afspiegeling is te vinden in organisaties van beroepsgenoten.
Verschijningsvormen van instituties en vrijheid
In deze historische reflectie ligt al meteen besloten dat het concept instituut een ruim toepassingsbereik heeft. De monarchie als zodanig is een politiek instituut en is primair herkenbaar in de persoon van de vorst. Voor de katholieke kerk is dat vergelijkbaar vanwege de persoon van de paus in Rome, maar voor bijvoorbeeld de Protestantse Kerk Nederland is het concept instituut – ook kerkrechtelijk vanwege de bijzondere positie van de gemeente – al veel minder monolithisch dan de katholieke kerk op het eerste gezicht is. Datzelfde geldt voor instituties als universiteiten. Daar zijn er vele van die zich op talloze manieren van elkaar onderscheiden. Nog minder identificeerbaar of zelfs tastbaar wordt het concept wanneer we spreken over bijvoorbeeld de rechtsstaat of het huwelijk. Een eerste verbindend kenmerk van instituties is dat met de institutie beperkingen gepaard gaan waaraan men zichzelf heeft onderworpen of waaraan men is onderworpen door de plaats waar en de tijd waarin men leeft. Voor sommige instituties geldt dat men wel, en voor andere dat men geen invloed heeft op de inhoud van de beperkingen. Een volgend verbindend aspect is dat instituten door hun vastomlijnde vormen op allerlei vlakken van het bestaan zekerheid, veiligheid en structuur bieden.
Wanneer men spreekt over het concept vrijheid, doet zich een vergelijkbaar fenomeen voor. Alleen al de catalogus vrijheidsrechten in onze Grondwet illustreert dat er sprake is van meervoudige manifestaties. De meerduidigheid neemt nog toe wanneer men niet alleen spreekt van ‘vrijheid tot’, maar ook van ‘vrijheid van’, zoals de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt deed in zijn Four Freedoms Speech. Daarin benoemde hij immers ook de vrijheid van gebrek en de vrijheid van vrees als vrijheden die politiek gerealiseerd moesten worden. Deze vrijheid van vrees ging veel verder dan het verbod op willekeurige arrestatie dat al in de Engelse Habeas Corpus Act (1679) was opgenomen en die een middeleeuwse oorsprong kent; het ging Roosevelt om een vrijheid van vrees voor agressie van de ene staat tegenover de andere. En ook bij de vrijheid van gebrek ging het om het welzijn van hele volkeren.
Dit laatste voorbeeld illustreert dat het concept vrijheid tamelijk fluïde kan worden en dat roept dan evenzeer als bij het concept institutie de vraag op wat het verbindende kenmerk is in de verschillende verschijningsvormen.
Voor de verkenning van het antwoord op die vraag is het zinvol te rade te gaan bij een studie over de grote liberale denker en positivist uit de negentiende eeuw, John Stuart Mill, die Cor Hermans in 2008 het licht deed zien.2 In de epiloog plaatst Hermans de ethiek van Mill tegenover die van Nietzsche. Waar voor Mill ‘goed is wat goed werkt, en dat ziet men aan de gevolgen’, is voor Nietzsche ‘goed wat de individuele mens goed vindt’. Waar Mill meent dat er een uiteindelijk kenbare waarheid is, is dat in de visie van Nietzsche niet het geval.
Gezag en waarheid: de noodzaak van een hiërarchie van waarden
De consequentie voor Mill is dat autoriteit nodig is om gezaghebbend te kunnen vaststellen wat waar is. Alleen ondergeschiktheid aan een externe autoriteit zag Mill als een beperking van de individuele vrijheid; de mensheid kan echter niet zonder inwendige autoriteit: het denken heeft eigen principes nodig. Voor Mill kan men alleen de ware individuele vrijheid vinden door de objectieve waarheid steeds beter te leren kennen.3 Dat vraagt erkenning dat bepaalde waarden noodzakelijkerwijs hoger zijn dan andere. Mill had daarom sympathie voor de idee van de Franse filosoof en socioloog Auguste Comte, die een Religie van het Mensdom bepleitte, omdat de menselijke behoefte aan religie voortkwam uit een inwendige noodzaak en religie – mits niet sektarisch – zorgde voor een nuttige of zelfs noodzakelijke sociale binding.4
Hermans citeert in dit verband John Skorupski, die tot de conclusie kwam dat het hedendaagse liberalisme het geloof in een objectieve waarheid en in het bestaan van een vaste hiërarchie van waarden is kwijtgeraakt. Het aan het individu gekoppelde vrijheidsbegrip is zover doorgevoerd dat de autoriteit die nodig is om gezaghebbend te kunnen vaststellen wat waarheid is niet verenigbaar is met de vrijheid van de individuele wil.5 Daarop komen we zo nog terug.
Bij wijze van intermezzo valt eerst nog het volgende te bedenken. Alhoewel Mill via zijn vader James Mill en ook rechtstreeks uit zijn band met Jeremy Bentham sterk verwant is aan het utilitarisme,6 brengt zijn denken over vrijheid hem tot een ethiek die ver verwijderd is van een ander aspect van het hedendaagse liberalisme. Als uitvloeisel van het subjectivistische en geïndividualiseerde vrijheidsbegrip passen verbanden – die heel letterlijk bindingen, dus beperkingen meebrengen – slechts in het hedendaagse liberale denken voor zover die verbanden hun grond vinden in de individuele wilsuiting van de in die verbanden levende of werkende personen. Is hun wil niet langer gericht op instandhouding van die band, dan eindigt daarmee de binding.
Een frappant en actueel voorbeeld van dit type denken is te vinden in de actie van de VVD tegen het algemeen verbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten.7 Door zo’n verklaring van de minister van Sociale Zaken zijn ook werkgevers die niet waren aangesloten bij een onderhandelende werkgeversorganisatie, gebonden aan de cao. Een ander voorbeeld, ook in D66 is die gedachte dominant, is de beëindiging van het huwelijk. Al jaren vindt men in liberale kringen dat ontbinding van het huwelijk op een juridisch eenvoudige manier geregeld moet kunnen worden, bij de notaris of een ambtenaar van de gemeentelijke basisadministratie.
Deze discussies reflecteren een visie op samenleven en samenwerken van mensen waarin een tamelijk eng nutsdenken domineert. Die enge visie reduceert verbanden tot contractuele verhoudingen waarin het ‘quid pro quo’, het ‘voor wat hoort wat’ allesbepalend is, kortom het contract als handelstransactie. Omgekeerd: wanneer men geen nut meer ervaart van de aangegane band, moet die om die reden eenvoudig en zonder prijs losgemaakt kunnen worden. In de woorden van John Stuart Mill: hiermee wordt iedere hogere waarde buiten het individualistische nut betekenis ontzegd.
Keren we terug naar de vraag wat het verbindende kenmerk is van de vormen van vrijheid die zich aan ons aandienen. De eerste conclusie is dat zowel filosofisch als praktisch geen verbindend kenmerk kan worden aangewezen. De grootste liberale denker, Mill, lijkt juist ver verwijderd van het type liberalisme dat wij kennen. Tegen de achtergrond van de voorgaande reflecties aan de hand van Mills vrijheidsbegrip dringt zich een tweede conclusie op, namelijk dat de dominantie van vrijheid in het denken over samenleving, politiek en economie een reus op lemen voeten is. Uiteindelijk leidt het louter geïndividualiseerde vrijheidsconcept tot maatschappelijke verhoudingen die reacties oproepen waarin ook de vrijheid om objectieve waarheid te zoeken het onderspit delft. Symptomen daarvan zijn ook te vinden in bijvoorbeeld het denken over veiligheid. Ter bescherming van niet alleen ieders individuele leven, maar ook ieders individuele vrijheid tegen krachten die als bedreiging worden geïdentificeerd, is niet langer het zoeken van objectieve waarheid leidend. In de extreemste vorm kunnen we dit nog dagelijks waarnemen in Guantanamo Bay waar tientallen vermeende terroristen zonder vorm van proces – zonder Habeas Corpus – worden gedetineerd. Maar ook in eigen land zijn instituties onderhevig aan een proces van verandering, gericht op vergroting van de effectiviteit en met voorbijgaan aan Mills hiërarchie van waarden, zoals de vorming van de nationale politie.8
Dit brengt ons dan bij het intuïtief te beargumenteren verschil tussen instituten en instituties en vervolgens tot enkele reflecties over de manier waarop de christendemocratie hiermee behoort om te gaan.
Uitdagingen en kansen voor de christendemocratie
Voor de meeste mensen zijn instituten – of instellingen – eerst en vooral organisaties die een bepaald doel trachten te bereiken. Zo kan de staat of de rechtspraak worden gezien als een organisatie. Inmiddels niet meer zo populair, maar tot voor kort nog gangbaar was de notie dat Nederland als geheel een bv, een onderneming, is die geleid werd door ondernemende politici, de regering. Vanzelfsprekend komt dan in de formulering van het doel – of de missie – wel iets van een hogere waarde tot uitdrukking, maar zelden wordt de verbinding gelegd tussen een hogere waarde en de manier waarop vervolgens een instituut wordt benaderd. In het debat over de zorg is al sinds jaar en dag de vraag aan de orde of private ondernemingen winst mogen maken met hun zorgactiviteiten en die winst mogen uitkeren aan kapitaalverschaffers. Vergelijkbare tendensen ziet men in het debat over het onderwijs, van primair tot universitair. Nutsdenken, bedrijfsmatige schema’s, relevantie voor het bedrijfsleven zijn niet onbelangrijke aspecten van onderwijsinstituten, maar ook hier zijn die aspecten niet ingebed in een vrijheidsdenken waarin enige rangorde van waarden geldt. Wanneer men met Mill én Johannes Paulus II vrijheid in verbinding brengt met de zoektocht naar een objectieve waarheid, gaat het om instituten als instituties, ingesteld als dragers van waarden.
Voor de christendemocratie liggen hier uitdagingen en kansen. De eerste uitdaging is erin gelegen om de waarde van instituties als dragers van waarden die verder reiken dan enkel nut en een handelstransactie tussen personen, tot uitgangspunt te nemen bij de beoordeling van maatschappelijke vraagstukken. De eerste kans is zichtbaar te maken dat instituten vanzelfsprekend binden en daarmee beperkingen opleggen, maar daarmee ook vrijheid bieden, omdat zij herkenbaarheid, veiligheid en structuur bieden. We zouden op dit punt nog een stap verder kunnen gaan en de stelling wagen dat zonder instituten als instituties die hogere waarden reflecteren, uiteindelijk geen vrijheid mogelijk is. Wanneer vrijheid er mede toe dient om de objectieve waarheid te ontdekken, is kritische reflectie op de mate waarin instituties daaraan bijdragen inherent aan het karakter van een institutie.
De tweede uitdaging is om de christendemocratie opnieuw te verbinden met mensen die op vele terreinen in de samenleving werkzaam zijn in instellingen, instituten, waarvan zij zich in toenemende mate alleen als (tijdelijke) werknemer zijn gaan zien. Praktisch-politiek betekent dit dat de christendemocratie werkende weg een nieuwe sociale politiek moet gaan ontwikkelen in samenspraak met die groepen burgers.9 De tweede kans ligt in de mogelijkheid om de maatschappelijke kijk op instituties een slag te draaien. Om die kans ten volle te benutten, is het van belang om de betekenis te zien van de etymologie van het begrip ‘instituut’. De oorsprong is vanzelfsprekend het Latijn. In die taal betekende ‘instellen’ het vaststellen van een regel of wet, maar tegelijkertijd werd het zelfstandig naamwoord ‘instituut’ vooral gebruikt voor een leerplaats, voor een school.10
Het aangaan van die uitdagingen en die kansen aangrijpen zal ten derde ook gevolgen hebben voor de teneur van de inbreng in het politieke debat en voor de stijl van politiek bedrijven. Praktisch gesproken zal de christendemocratie veel minder accent moeten leggen op economische prestaties van de overheid en veel meer moeten opkomen voor instituties en tegen wetgeving die instellingen reduceert tot productiecentra van nut. Het betekent ook dat men niet langer kiezers moet voorhouden dat men concrete problemen concreet gaat oplossen en als politieke stroming daarop afgerekend wil worden. Die politieke stijl gaf op zich al blijk van een reductionistische visie op politiek, maar is zeker niet verenigbaar met een benadering van instituties als dragers en leerplaatsen van waarden.
Wanneer de christendemocratie kiest voor een koerswending in de richting die hiervoor is aangegeven, kan dat echter ook leiden tot een modernisering waardoor de christendemocratie tegen de stroom van secularisering en individualisering in, grotere groepen kiezers aan zich zal weten te binden. Door waarden, niet door nut. Door ware vrijheid.
Noten
- 1.Instituut en institutie komen in dit artikel naast elkaar voor. In het tweede deel zal een zeker onderscheid worden gemaakt.
- 2.Cor Hermans, Een Engelsman in Frankrijk. Een andere geschiedenis van John Stuart Mill. Amsterdam: Boom, 2008, pp. 259 e.v.
- 3.Het is interessant om deze benadering te vergelijken met de visie die in de encycliek Fides et Ratio door Johannes Paulus ii is ontwikkeld (zie bijvoorbeeld paragraaf 36 en 42). Weliswaar gaat het daar om de geloofswaarheid, maar de betekenis van het denken en wel het denken van ieder mens als zoektocht naar waarheid, vertoont veel overeenkomsten met de wijze waarop de ongelovige Mill keek naar de vrijheid van het individu.
- 4.Een notie die de vroegere VVD-leider Frits Bolkestein al eens uitte bij verschillende gelegenheden.
- 5.Hermans 2008, p. 259.
- 6.Hermans 2008, pp. 43 e.v.
- 7.VVD-Tweede Kamerlid Mulder in bijvoorbeeld het radioprogramma Kamerbreed van 13 juni 2015.
- 8.Een proces dat blijkens de berichtgeving over het verloop ervan eerder desintegrerende effecten en verlies aan slagkracht lijkt te brengen.
- 9.Kortom: de christendemocratie moet het debat over beroepseer en beroepszeer hernemen.
- 10.De eerste beschrijving van het Romeinse recht is te vinden in de Instituten van Gaius; dat was niet zozeer een wetboek, maar juist een leerboek.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.