Godsdienstvrijheid: het blijvend belang van een omstreden recht
Samenvatting
Het is hoog tijd voor een eerherstel van de vrijheid van godsdienst, die in toenemende mate onder druk staat. In Nederland lijkt de overheid namelijk in toenemende mate te bepalen wat we moeten denken en geloven, wat onze hoogste waarden moeten zijn en hoe wij ons leven dienen in te richten. Maar het zou voor ons een onverdraaglijke gedachte moeten zijn dat we vragen en antwoorden, probleemstellingen en oplossingen, twijfels en nieuwe inzichten missen, omdat we elkaar de mond snoeren als wij dingen willen zeggen die er voor ons bij het samenleven werkelijk toe doen.
HET RECHT OP GODSDIENSTVRIJHEID STAAT ONDER DRUK. Het wordt gezien als overbodig zolang de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging zijn vastgelegd. Velen hebben het gevoel dat wanneer het wordt gehandhaafd, dit ingaat tegen het gelijkheidsbeginsel. Immers, het heeft betrekking op mensen met een godsdienst en niet iedereen heeft een godsdienst. Waarom zouden mensen op grond van hun religie het recht hebben dieren te pijnigen, was de stilering van de discussie over het ritueel slachten.1 Hetgeen dan niet zozeer leidt tot het overbodig, maar tot het onwenselijk verklaren van de godsdienstvrijheid. Degenen die denken dat het recht op godsdienstvrijheid religieuze mensen bevoordeelt, zouden zich door de geschiedenis kunnen laten corrigeren. Zo is de vrijheid atheïst te zijn tot stand gekomen dankzij een succesvol beroep op het recht op de vrijheid van godsdienst.
Het recht op de godsdienstvrijheid legt uiteindelijk vast dat de staat niet over onze diepste overtuigingen gaat en ons niet kan voorschrijven om iets wel of niet te geloven. Nederlanders hebben de neiging dit te trivialiseren en tot een vanzelfsprekendheid te maken: iedereen moet toch voor zichzelf weten wat zij of hij gelooft! Wie echter wil weten hoe ver dit af staat van echte tolerantie, die hoeft maar op het internet te kijken. Bij opvattingen die afwijken van de common sense wordt al snel de geestelijke gezondheid betwijfeld van degene die ze naar voren brengt. Wie de kwaliteit van een voetbalclub of een optreden van een muziekband ter discussie stelt, kan al met de dood worden bedreigd. Ieder moet zelf weten wat hij gelooft, behalve als dat ingaat tegen een overtuiging die voor mij echt belangrijk is!
Het zou een grote stap vooruit betekenen wanneer we weer zouden begrijpen hoe moeilijk het moet zijn geweest om wanneer de common sense bepaalt dat wie niet in God gelooft uiteindelijk geen enkele autoriteit boven zich erkent en daarom geen loyaal staatsburger kan zijn, te besluiten atheïsten niet langer vanwege hun overtuiging van fundamentele rechten uit te sluiten. Het zou een reden kunnen zijn terughoudender te worden in het in naam van de integratie optreden tegen aanhangers van omstreden religieuze opvattingen.
Blinde vlek voor de staat
Het is opvallend hoezeer in het huidige integratiedebat de bekommernis die de achtergrond vormt van de vrijheid van godsdienst volkomen afwezig lijkt. Nederlanders hebben klaarblijkelijk weinig angst dat de overheid in toenemende mate gaat bepalen wat we moeten denken en geloven, wat onze hoogste waarden moeten zijn en hoe wij ons leven dienen in te richten. Zij zijn veel banger voor het tegenovergestelde: dat mensen er opvattingen op na houden die in strijd zijn met wat zij beschouwen als de grondslag van hun cultuur. Ons geloof in de democratie is blijkbaar zo sterk dat we het steeds minder een probleem vinden mensen te dwingen hun geloof in onze democratische waarden te belijden – en in waarden waarvan we bij democratische meerderheid het belang hebben vastgesteld. Wij zien de staat spontaan als hoeder van, niet als bedreiging voor de democratie.
Dat de weigerambtenaar moet verdwijnen, omdat iedere ambtenaar moet staan voor wat op legitieme wijze besloten is, geldt in brede kring als vanzelfsprekend. De uitsluiting van mensen van bepaalde overheidsfuncties op grond van wat zij als hun geloofsovertuiging beschouwen, nemen we dan op de koop toe. Zoals ‘iedereen’ in de negentiende eeuw geacht werd te weten dat geloof in God de basis was van de moraal en van de gehoorzaamheid aan de staat, zo wordt nu blijkbaar ‘iedereen’ geacht te weten dat het huwelijk niet alleen openstaat voor heteroseksuelen, maar ook voor homoseksuelen.
Het is een opmerkelijk bijeffect van de verzorgingsstaat dat de overheid verschijnt als de bewaker van menselijke waardigheid en vrijheid. Dat zij op basis van dat imago onvoorwaardelijke gehoorzaamheid vraagt, lijken de meeste Nederlanders inmiddels vanzelfsprekend te vinden. Herhaaldelijk heeft Amnesty International erop gewezen dat het Nederlandse systeem van vreemdelingendetentie een schending betekent van hun mensenrechten. Nederlanders kunnen zich echter nauwelijks voorstellen dat hun overheid de mensenrechten zou schenden en blijven de staat zien als per definitie hun behoeder. Het is logisch dat in deze situatie de vrijheid van godsdienst geen prioriteit heeft. Sterker nog, het is een inmiddels gangbaar verwijt geworden aan gelovigen dat hun religie de wetten van de staat niet als de hoogste wet beschouwt en dat zij menen dat ze God meer moeten gehoorzamen dan mensen. Dit als een fundamenteel probleem stileren, legt de bijl aan de wortel van de godsdienstvrijheid, die deze situatie juist als uitgangspunt neemt. De vrijheid van godsdienst dreigt dan beperkt te worden tot de situaties waarin de godsdienst geen werkelijke betekenis heeft en niet meer rechtsbescherming nodig heeft dan die al op andere manieren in de wet is vastgelegd.2
De Tweede Wereldoorlog heeft Nederlanders decennialang argwanend doen staan tegenover de overtuiging dat de overheid per definitie gehoorzaamd moet worden. Toen werd sommige groepen christenen juist verweten dat zij dit gepropageerd hadden. Zij baseerden zich op het woord van de apostel Paulus dat de overheid ‘Gods dienares’ is en ‘een wreekster tot straf voor hem die het kwade doet’. Daarom is het nodig zich aan haar te onderwerpen, ‘niet alleen omwille van de straf, maar ook omwille van het geweten’ (Romeinen 13:4-5). Deze argwaan lijkt dankzij het morele prestige dat de verzorgingsstaat in Nederland had, vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw langzamerhand verdampt. Zonder terughoudendheid wordt tegenwoordig geëist dat wij niet alleen de wet gehoorzamen of anders de straf accepteren die daarvoor staat, maar dat wij de wet als bindend beschouwen voor wat goed en kwaad mag heten. Zeggen dat euthanasie wettelijk wel is toegestaan, maar niettemin moreel een kwaad is, wordt bijvoorbeeld door velen beschouwd als een affront.
Dit betekent dat de raison d’être van het recht op godsdienstvrijheid uit het zicht verdwijnt. Als de religieuze reserve van in ieder geval jodendom, christendom en islam tegenover elke autoriteit die zich als absoluut poneert, per definitie gezien wordt als poging de eigen overtuiging aan anderen op te leggen, verdwijnt het zicht op dat wat in religie beschermd zou moeten worden: het vermogen om in naam van een niet te relativeren waarheid en waarde verzet aan te tekenen tegen wat iedereen vanzelfsprekend acht. En dat op een moment waarop wij in Nederland ternauwernood ontsnapt zijn aan de strafbaarstelling van het ondersteunen en opvangen van illegale vreemdelingen! Zouden wij dan verplicht zijn ons van overheidswege de onverschilligheid te laten opleggen waar paus Franciscus tegen waarschuwt?3 Zouden wij ons moreel moeten onderwerpen aan een wet die tegenspreekt wat het christendom als absoluut beschouwt: dat iedere mens beeld van God is en daarom met eerbied moet worden behandeld en dus niet op straat mag worden gezet?
Het revolutionaire van de mensenrechtenverklaring
Anders dan vaak wordt gedacht, is de geschiedenis van het denken over vrijheid en tolerantie niet bepaald rechtlijnig verlopen. Er heeft geen gestage verovering plaatsgevonden van seculiere vrijheid op religieuze intolerantie, zoals de mythe ons wil doen geloven.4 Als antwoord op de oorlogen die zij zelf mede veroorzaakt hadden en die niet zomaar godsdienstoorlogen waren, ook al staan ze zo wel bekend, legden de Europese landen in de Vrede van Münster vast dat de soevereine vorst kon beslissen welke godsdiensten er op zijn grondgebied waren toegestaan. De common sense was dat religieuze verschillen gemakkelijke aanleiding waren tot strijd en die strijd moest voorkomen worden. Ik beschouw het als positief dat de roomskatholieke kerk daartegenover steeds heeft volgehouden en in de negentiende eeuw formeel heeft verklaard dat de vrijheid om het katholieke geloof te belijden, niet afhangt van de bereidheid van de staat om dit toe te staan. De waarheid vereist zelf dat ze vrij moet kunnen worden beleden en verkondigd. Het siert de rooms-katholieke kerk overigens aanzienlijk minder dat zij lang meende dat de vrijheid van belijdenis alleen voor katholieken gold en dat zij zich tegen de eis tot algemene godsdienstvrijheid keerde. Haar argument was dat de waarheid rechten had, maar de dwaling niet.5
Dit alles maakt duidelijk hoe revolutionair de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) in 1948 was. Het revolutionaire ervan ligt niet in de afzonderlijke rechten die worden toegekend. Deze waren al eens eerder geformuleerd. Het revolutionaire van de UVRM is de vaststelling dat deze rechten onvervreemdbaar zijn. Ze hoeven niet door een staat of een gemeenschap te worden toegekend en kunnen daarom ook niet door een staat of een gemeenschap worden afgenomen. Van de rechten waarvan langere tijd gesuggereerd was dat ze een uitvinding van de Franse Revolutie waren, werd nu gezegd dat zij verbonden zijn met het mens-zijn zelf.6 Niet een gemeenschap en haar consensus over wat wel of niet goed was, maar de ‘erkenning van de inherente waardigheid en van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap’ wordt in de UVRM de grondslag genoemd ‘voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld’.
In algemene termen, maar met een duidelijke verwijzing naar de dan pas onlangs beëindigde Tweede Wereldoorlog en de volkerenmoorden die daarin plaatsvonden, herinnerden de opstellers eraan ‘dat terzijdestelling van en minachting voor de rechten van de mens geleid hebben tot barbaarse handelingen die het geweten van de mensheid geweld hebben aangedaan’. Van hieruit is het volgens de preambule de inzet van de UVRM dat het tot de menselijke waardigheid behoort dat mensen hun wereld vrij kunnen inrichten op basis van wat zij in discussie en confrontatie met anderen als goed en rechtvaardig erkennen. Zij hebben recht op wat nodig is om tot deze erkenning te kunnen komen en ernaar te kunnen handelen.
Vrijheid om consensus open te breken …
Het is met name dit aspect dat de rooms-katholieke kerk erkent als in overeenstemming met haar traditie van denken over natuurrecht, wanneer zij tijdens het Tweede Vaticaans Concilie het belang van de godsdienstvrijheid erkent. De verklaring hierover van het concilie, Dignitatis humanae, kan naar mijn overtuiging helpen om het belang van de godsdienstvrijheid in onze tijd opnieuw voor ogen te krijgen.7
Dignitatis humanae sluit zich nadrukkelijk aan bij wat er met de afkondiging van de UVRM is gebeurd:
Van de waardigheid van de menselijke persoon worden de mensen in onze tijd zich steeds meer bewust; steeds groter wordt het aantal van hen die eisen dat de mensen in hun handelen niet door dwang zullen worden gedreven, maar geleid zullen worden door het bewustzijn van hun plicht en daarbij het gebruik zullen genieten van eigen overleg en van eigen verantwoordelijke vrijheid.8
Het feit dat de godsdienstvrijheid mensen op grond van hun natuur toekomt, betekent volgens het document dat ‘dit recht [kan] voortbestaan ook in hen die hun verplichting om de waarheid te zoeken en aan te hangen niet nakomen’.9 Hiermee neemt het document niet alleen afstand van de eerdere rooms-katholieke visie dat alleen de waarheid rechten heeft, maar ook van de gedachte dat alleen godsdienstigheid die door de meerderheid als positief wordt beschouwd, vrij beleden mag worden.
De vrijheid van innerlijke en uiterlijke dwang is de mogelijkheidsvoorwaarde om te komen tot de erkenning van de waarheid, waarop mensen volgens de concilievaders van nature gericht zijn. Alleen vrijheid van dwang volstaat echter niet:
De waarheid moet (…) worden gezocht op een wijze die is aangepast aan de waardigheid van de menselijke persoon en aan zijn sociale natuur (…): in vrij onderzoek, met behulp van leergezag of onderricht, van gedachtewisseling en dialoog waardoor de een aan de ander de waarheid uiteenzet die hij heeft gevonden of meent te hebben gevonden, om elkaar aldus wederzijds te helpen bij het zoeken naar de waarheid (…)10
Religieuze gemeenschappen en individuele gelovigen hebben het recht zich te bemoeien met de gemeenschappelijke identiteit van de samenleving als geheel. Het mag hun volgens Dignitatis humanae niet worden verhinderd ‘vrij de bijzondere inbreng van hun leer te tonen voor de ordening van de gemeenschap en voor de bezieling van heel de menselijke activiteit’.11
In deze visies dienen aanhangers van welke religieuze tradities dan ook en gelovigen in welke zin dan ook, vrij te kunnen getuigen van hun gerichtheid op een goed gemeenschapsleven zoals zij dit vanuit hun overtuiging zien. Hiertoe dienen zij zonder beperking te kunnen deelnemen aan de publieke discussie over de vormgeving van de samenleving en daarin hun eigen visie te kunnen inbrengen. Er is pas sprake van waarachtige vrijheid van godsdienst als de heersende maatschappelijke, culturele en levensbeschouwelijke consensus fundamenteel ter discussie kan worden gesteld. Sterker nog, het is de hele inzet van de vrijheid van godsdienst dat deze consensus in naam van een nog niet voldoende verdisconteerd inzicht in de waarheid ter discussie kan worden gesteld.
… of eeuwige smalltalk?
Volgens Dignitatis humanae wordt de uitoefening van de godsdienstvrijheid rechtmatig begrensd door de noodzaak ‘dat de rechtmatige eisen van de openbare orde niet worden geschonden’.12 Een vrijheid die gericht is op goed samenleven, raakt met zichzelf in strijd wanneer het samenleven onmogelijk wordt gemaakt. Als een burgeroorlog dreigt vanwege religieuze onenigheid, dan mogen er aan de verkondiging van religieuze opvattingen grenzen worden gesteld. Maar uiteindelijk is het recht van eenieder om haar of zijn visie op wat goed samenleven is in te brengen, inclusief de religieuze en levensbeschouwelijke basis van deze visie, niet de uitkomst, maar de grondslag van goed samenleven. Daar gaat het bij de vrijheid van godsdienst om.
Ik vermag niet in te zien dat het achterhaald of overbodig zou zijn dit vast te stellen. Bovendien, de vrijheid van godsdienst maakt het mogelijk de bewering dat het recht erop achterhaald zou zijn, altijd kan worden bestreden. In plaats van de vrijheid van godsdienst vanwege de vermeende overbodigheid ervan af te schaffen, lijkt het tijd voor een eerherstel ervan. Dit eerherstel zou impliceren dat wij erkennen dat (1) wij over de grondslag van ons samenleven, de visie op goed mens-zijn en onze verantwoordelijkheid in de wereld fundamenteel van mening verschillen; dat (2) deze verschillende meningen principieel recht van bestaan hebben en daarom in gelijke mate in het openbaar moeten kunnen worden geuit; en dat (3) het samenleven niet om deze verschillen heen moet worden georganiseerd, maar vanuit deze verschillen en op basis van hetgeen aan inzichten op wat goed en waar is wordt ingebracht vanuit de uiteenlopende posities.
Ik denk dat het pleidooi om de godsdienstvrijheid maar af te schaffen uiteindelijk voortkomt uit de overtuiging dat zij uiteindelijk onmogelijk is. Het geloof dat samenleven zich laat organiseren op basis van fundamentele verschillen is bij velen verdwenen. Daarom eisen we van immigranten onder het mom van inburgering dat zij denken en voelen zoals wij dat in meerderheid doen, marginaliseren en verzwijgen wij afwijkende visies, ideeën en overtuigingen, en stigmatiseren of ridiculiseren wij degenen die zich tegen onze consensus blijven verzetten. Op deze manier organiseren wij een samenleving die voor steeds meer mensen onherbergzaam wordt en voor steeds minder mensen aanvoelt als plaats waar ze zich op een diepe manier thuis kunnen weten. En we dreigen er onze eigen domheid mee te organiseren.
Het zou voor ons een onverdraaglijke gedachte moeten zijn dat we vragen en antwoorden, probleemstellingen en oplossingen, twijfels en nieuwe inzichten missen omdat we elkaar de mond snoeren als wij dingen willen zeggen die er voor ons werkelijk toe doen. Ik vind het geen aantrekkelijk perspectief veroordeeld te zijn tot levenslange smalltalk.
Noten
- 1.Over het problematische van deze framing, zie mijn ‘“Vlees met de ziel, met het bloed er nog in, mag u niet eten” (Genesis 9:4). Het belang van ritueel slachten als uiting van respect’, in: Bastiaan Rijpkema en Machteld Zee (red.), Bij de beesten af! Over dierenrecht en onrecht. Amsterdam: Bert Bakker, 2013, pp. 47-61.
- 2.Vgl. in Nederland met name het werk van Paul Cliteur (Het monotheïstisch dilemma. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2010) en Floris van den Berg (Hoe komen we van religie af? Amsterdam: Houtekiet/Atlas, 2009).
- 3.Paus Franciscus, homilie bij zijn bezoek aan Lampedusa ‘Adam, waar ben je?’ – ‘Waar is het bloed van je broer? (8 juli 2013), no. 6; apostolische exhortatie Evangelii Gaudium. Over de verkondiging van het Evangelie in de wereld van vandaag (24 november 2013), no. 54; boodschap voor de Veertigdagentijd ‘Weest moedig van hart’ (Jac. 5, 8) (4 oktober 2014); encycliek Laudato si’. On care for our common home (24 mei 2015), no. 52.
- 4.Vgl. William T. Cavanaugh, The myth of religious violence. Secular ideology and the roots of modern conflict. New York: Oxford University Press, 2009.
- 5.Vgl. Pius IX, Syllabus errorum (8 december 1864); Leo XIII, encycliek Immortale Dei (1 november 1885) en Liberas praestantissimum (20 juni 1888). Zie Konrad Hilpert, ‘Religionsfreiheit I: Historisch’, in: Lexikon für Theologie und Kirche (derde druk), dl. 8. Freiburg: Herder, 1999, pp. 1048-1049.
- 6.Zie Johannes Morsink, The Universal Declaration of Human Rights. Origins, drafting & intent. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1999, met name pp. 284-290; en idem, Inherent human -rights. Philosophical roots of the Universal Declaration. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2009, met name pp. 55-111.
- 7.Voor meer achtergronden, zie mijn ‘Religieuze ruimte voor tolerantie’, in: Stephan van Erp (red.), Vrijheid in verdeeldheid. Geschiedenis en actualiteit van religieuze tolerantie. Nijmegen: Valkhof Pers, 2008, pp. 212-235.
- 8.Verklaring over de godsdienstvrijheid Dignitatis humanae (7 december 1965), no. 1.
- 9.Dignitatis humanae, no. 2.
- 10.Dignitatis humanae, no. 3.
- 11.Dignitatis humanae, no. 4.
- 12.Dignitatis humanae, no. 4.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.