Kampioen van de multiculturele samenleving
Samenvatting
‘Willen wij primair de minderheden doen integreren? Of willen wij hen primair laten emanciperen?’ Het was maandag 6 februari 1984 en degene die het dilemma aan minister Koos Rietkerk (VVD) van Binnenlandse Zaken voorlegde, was CDA-Kamerlid Jan Krajenbrink, als secretaris van het CDA-in-wording van 1973 tot 1980 een der founding fathers van de partij.
De bijzondere commissie voor het minderhedenbeleid begon die dag aan de bespreking van de Minderhedennota, die de regering in september 1983 uitgebracht had. Het was de eerste grote vrucht van het minderhedenbeleid dat Hans Wiegel in september 1979 op touw zette door de instelling van het Directoraat Coördinatie Minderhedenbeleid. Eerder datzelfde jaar had de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het rapport Etnische minderheden gepubliceerd, en de nota die de Kamercommissie nu onder de loep nam vormde in feite het definitieve regeringsantwoord.
De commissie maakte er werk van. In zes sessies zou ze zo’n dertig uur aan de nota besteden. Voor Krajenbrink ging het om een principiële keuze. Tegenover regeringspartner VVD, die volgens hem het integratiemodel verkoos kwam het CDA op voor het emancipatiemodel. Minister Rietkerk zag de tegenstelling niet zo: ‘Ik vind dat de samenleving toegankelijk gemaakt moet worden, zodanig dat minderheden zowel kunnen integreren als emanciperen.’ Hij ontwaarde één samenhangende trits: participatie – emancipatie – integratie. Krajenbrink zag dat echter anders: ‘Ik denk niet dat wij moeten uitgaan van emancipatie en integratie als tegelijkertijd plaatsvindende processen. Ik meen dat emancipatie noodzakelijk is voor integratie. Men kan echter niet tegen groepen zeggen: je moet tegelijkertijd integreren en emanciperen.’
De voorkeur voor het emancipatiemodel was een ‘principiële keuze voor veelvormigheid in de samenleving’, beklemtoonde Krajenbrink. Ze hing samen met de wijze waarop het CDA de multiculturele samenleving wilde invullen. Bij emancipatie legde het CDA de nadruk op twee elementen. Allereerst op het collectieve karakter ervan: groepen moesten tot hun recht kunnen komen en ‘zichzelf kunnen zijn’. En ten tweede op het culturele aspect: ‘De religie is één der belangrijkste drijfveren voor de culturele verscheidenheid.’ De veelvormigheid, die door de komst van andere etnische groepen en culturen was toegenomen, waardeerde het CDA ‘nadrukkelijk positief ’. Krajenbrink drong er bij de minister op aan alle ruimte te bieden aan bijzondere instellingen en organisaties.
***
In 1989 kwam de WRR met een nieuw rapport, Allochtonenbeleid, waarin de term ‘allochtonen’ werd geïntroduceerd die tot op heden het debat beheerst. Het was een pleidooi voor versmalling. Terwijl in de jaren tachtig de nadruk op zowel sociaal-economische als culturele aspecten – behoud van eigen identiteit, taal en cultuur – lag, wilde men het beleid nu eerder beperken tot de arbeidsmarkt en het onderwijs. De regering kon zich er goeddeels in vinden. Het CDA, nog steeds vertegenwoordigd door Krajenbrink, had daar echter grote moeite mee. Tijdens een debat op 17 september 1990 maakte hij bezwaar tegen de loskoppeling van het cultuurbeleid, want ‘de mens leeft niet bij brood alleen’. Inmiddels had hij geen moeite meer met de term integratie, maar hij koppelde die nog steeds graag aan emancipatie: ‘Een integratie-en-emancipatieproces vindt niet plaats in slechts enkele maatschappelijke sectoren, doch dient zich over de gehele linie uit te strekken.’ Emancipatie geschiedde op basis van ‘etnisch zelfbewustzijn en culturele pluriformiteit’. En religie bleef voor veel mensen uit de etnische groepen ‘de motor voor het beleven van hun eigen identiteit’. Ook zag het CDA ondanks de toegenomen immigratiecijfers geen aanleiding om het toelatingsbeleid op grond van gezinshereniging te verscherpen.
Krajenbrink verwoordde goed de algehele cdavisie. Dat bleek ook in 1994, toen Nancy Dankers als nieuwe woordvoerster reageerde op de nieuwe Contourennota integratiebeleid etnische minderheden. Ze verklaarde dat haar partij bleef geloven in ‘integratie via emancipatie in eigen kring’, hetgeen ‘een krachtig stimuleren van zelforganisaties vanuit eigen culturele of religieuze identiteit’ vergde.
***
‘Van de grote partijen was het CDA veruit de grootste voorstander van de multiculturele samenleving en de emancipatie in eigen kring’, schrijven Leo en Jan Lucassen in 2011 in Winnaars en verliezers. Een nuchtere balans van vijfhonderd jaar immigratie. Dat klopt. Terwijl andere partijen dit uitgangspunt gaandeweg verlieten, hield het CDA er consequent aan vast. In het Program van uitgangspunten dat het CDA in 1993 vastlegde en dat nog steeds de grondslag vormt, sprak de partij zich helder uit: ‘Culturele minderheden moeten zich in eigen kring kunnen ontplooien. Ook hun organisaties op het terrein van onderwijs, media of zorg behoeven publieke erkenning.’
Het was een uitwerking van de eigen christendemocratische principes, die mede hun oorsprong vonden in de ervaringen van de drie funderende partijen; het was bepaald geen naïviteit: ‘Het exclusieve van een cultuur kan bevruchtend werken maar ook spanningen geven’, merkte Krajenbrink in 1984 al op en in 1990 sprak hij openlijk over het opkomende islamitische fundamentalisme en onderkende hij dat bij emigranten, ‘zeker als zij niet geïntegreerd en geïsoleerd leven, een neiging tot fundamentalisme’ aanwezig is, al verzocht hij tevens de zaken wel in proportie te blijven zien.
We beleven nu andere tijden. In plaats van zich rechtstreeks tot een reëel probleem als de ‘lange arm van Ankara’ te beperken, vindt minister Lodewijk Asscher nu ‘parallelle gemeenschappen’ – vroeger noemden we dat mutatis mutandis zuilen – al problematisch. Wellicht was de nadruk die het CDA legde op groepsgewijze emancipatie soms te groot, maar dat het ook na 1989 volop oog hield voor de culturele factor was vooruitziend.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.