‘Een politiek vraagstuk’: over het Palestijnse vluchtelingenprobleem
Samenvatting
1956 was nog maar net begonnen toen zeven leden van de Staten-Generaal afreisden naar Israël. Van 2 tot 12 januari doorreisden ze, op uitnodiging van de Knesset en voorzien van gewapende begeleiding, de jonge staat. De delegatie bestond uit de Eerste Kamerleden Cor Kropman (KVP) en Paul Kapteijn (PvdA), alsmede de Tweede Kamerleden Sieuwert Bruins Slot (ARP), Marga Klompé (KVP), Henk Korthals (VVD), Nico Stufkens (PvdA) en de ‘freule’, Bob Wtewaall van Stoetwegen (CHU). Het zevental was diep onder de indruk van het Bijbelse Heilige Land, maar in het officiële verslag dat de delegatie de Kamer aanbood, beperkte men zich tot de politieke en maatschappelijke aspecten. Wat er economisch in zeven jaar tijds gepresteerd was, grensde ‘aan het ongelooflijke’, maar of de nieuwe staat echt levensvatbaar was, moest nog blijken. Over de werking van het parlementaire systeem was men echter vol lof.
Over de ongeveer 180.000 Arabieren die in Israël waren ‘achtergebleven’, meldde het verslag dat ze ‘volledige burgerschapsrechten’ genoten, maar ook dat ze nog onder militair bestuur stonden en dat Israël bang was ‘voor de vorming van een “vijfde colonne” binnen zijn grenzen’ en niet bereid was ‘alle Arabische vluchtelingen, ook wanneer die dat zouden wensen, weer in Israël toe te laten’. ‘Gelijk bekend, zijn in de bevrijdingsoorlog van 1948 de in het huidige Israël levende Arabieren in groten getale gevlucht naar de Arabische landen. Op het probleem van de Palestijnse Arabische vluchtelingen, één der moeilijkste punten van de verhouding tussen Israël en zijn buurstaten, wordt te dezer plaatse niet ingegaan. De delegatie ontving haar inlichtingen hieromtrent uiteraard van slechts één zijde.’
***
Dit streven naar evenwichtigheid was typerend voor de omgang met het ‘Palestijnse vraagstuk’ in de jaren vijftig, dat ook toen al zo werd genoemd. Anders dan nu soms gedacht wordt, waren Nederlandse politici, confessionele overigens pregnanter dan hun socialistische coalitiegenoten, zich van meet af aan volop bewust van het vluchtelingenprobleem. Toen David Ben-Gurion op 14 mei 1948 de staat Israël uitriep, waren er al ongeveer driehonderdduizend inwoners verdreven, en de maanden daarna zouden er nog ongeveer een half miljoen volgen.
Enigszins tegen heug en meug had Nederland, dat in die jaren volop in de Indonesische kwestie was verwikkeld en de gevoelens van moslims wilde ontzien, een lid (Nicolaas Blom) geleverd aan het United Nations Special Committee on Palestine (UNSCOP), dat in meerderheid voorstelde om het land tussen Joden en Arabieren te verdelen. In dat plan, dat in november 1947 door de Algemene Vergadering van de VN werd aangenomen en dat nooit werd uitgevoerd, zou de nieuwe Joodse staat overigens vrijwel binationaal geweest zijn: 45% van de inwoners zou Arabisch geweest zijn. En de staat die na een intensieve strijd tot stand kwam, bevatte nog meer Arabisch gebied. Als laatste West-Europees land erkende Nederland Israël pas in januari 1950 de jure, nadat het een jaar eerder al wel tot erkenning de facto was overgegaan.
In juni 1949 sprak minister Dirk Stikker (VVD) van Buitenlandse Zaken er in de Eerste Kamer zijn vertrouwen in uit dat het vluchtelingenprobleem tijdens de toen lopende besprekingen in Lausanne ‘tot een oplossing’ gebracht zou worden. Zijn hoop werd niet bewaarheid. Met name de fransiscaner pater Leo Beaufort (KVP), hoogleraar volkenrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, vestigde in de senaat geregeld de aandacht op het vluchtelingenprobleem, terwijl zijn collega Marga Klompé dat in de Tweede Kamer deed. Maar ook woordvoerders van andere partijen lieten zich niet onbetuigd.
In december 1953 schreven de ministers Joseph Luns (KVP) en Wim Beyen (partijloos), die samen de buitenlandse betrekkingen behartigden: ‘Met betrekking tot het lot van de vroegere bewoners van het gebied, dat thans door de staat Israël wordt ingenomen, deelt de Nederlandse Regering de zorg van de leden, die dit punt aansneden; zij doet wat binnen haar vermogen is. De oplossing van bedoelde kwestie is voor alles een zaak van de Verenigde Naties, van de Arabische staten en van Israël. Een van de moeilijkheden bij een oplossing van het probleem der Arabische vluchtelingen is, dat men onder de huidige politieke omstandigheden in een vicieuze cirkel is geraakt. Volgens sommigen immers is er geen vrede tussen de Arabische staten en Israël mogelijk zonder voorafgaande oplossing van het vluchtelingenprobleem; volgens anderen is deze oplossing uitgesloten zonder voorafgaande vrede tussen deze staten.’
De vicieuze cirkel is nog steeds niet doorbroken. De huidige problematiek rond Israël en de Palestijnen is in wezen nog dezelfde. De internationale context was daar debet aan. Nadat de Sovjet-Unie vanaf 1955 wapens aan Egypte ging leveren en de Egyptische president Nasser in 1956 het Suezkanaal annexeerde, bezette Israël eind 1956 de Sinaï. Diverse Kamerleden achtten dat een legitieme daad van zelfverdediging. Steeds meer raakte het conflict binnen de sfeer van de Koude Oorlog, maar ARP-senator Anne Anema hield in 1957 toch alle aspecten in het oog: ‘De positie van Israël, die van de Arabische vluchtelingen en het Suezkanaal vormen de drie grote vraagstukken, die een blijvende ordening behoeven, omdat ze alle drie van ingrijpend belang zijn voor het behoud van de wereldvrede.’
***
Wat de parlementaire geschiedenis van de jaren vijftig vooral laat zien, is dat Nederlandse politici wel degelijk een ‘politiek vraagstuk’ ontwaarden, zoals Luns het in 1953 noemde. Hij formuleerde het dilemma aldus: ‘Men kan van Israël (…) niet het onmogelijke eisen. Men kan omgekeerd ook niet ontkennen, dat de Arabieren hier een sterke morele claim hebben.’
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.