Piketty en de WRR onderschatten de samenleving
Samenvatting
In het Nederlandse debat naar aanleiding van Piketty’s internationale bestseller over ongelijkheid is te weinig aandacht voor de rol van de samenleving. Zo redeneert de WRR te zeer vanuit de dichotomie markt-overheid. Het is veel effectiever om in te zetten op de vitaliteit van de samenleving.
De volumineuze studie Capital in the Twenty-First Century van de Franse econoom Thomas Piketty heeft ongelijkheid (weer) op de politieke agenda gezet.1 Zijn conclusie is dat het kapitalisme leidt tot een steeds oplopende verdere vermogensongelijkheid en dat dit alleen via een progressieve belasting op kapitaal gecorrigeerd kan worden. In sociaaldemocratische kring en ook in kringen van de WRR wordt gretig op deze studie ingespeeld en klinkt in koor het pleidooi om de belastingen op kapitaal te verhogen. Socialisme & Democratie kopte op de voorpagina van haar zomernummer de veelzeggende titel: ‘Ongelijkheid: belastingen als breekijzer’. Volgens de PvdA-econoom Flip de Kam moet het kabinet de aangekondigde belastingherziening gebruiken om de belasting op vermogen te verhogen en progressiever te maken. De WRR maakt zich in de studie Hoe ongelijk is Nederland? ook zorgen over de onbalans in economische macht, die verbonden is aan de in Nederland almaar groeiende vermogensongelijkheid. Een boeiende vraag is hoe christendemocraten met deze discussie moeten omgaan.
In dit artikel ga ik in op de inhoudelijke pleidooien van Piketty en de WRR. Op de eerste plaats kunnen bij de stelligheid waarmee Piketty concludeert dat we tenderen naar een almaar groeiende vermogensongelijkheid, serieuze vraagtekens worden gezet. Op de tweede plaats is het gemak waarmee de auteurs in de WRR-verkenning met de Pikettyconclusie voor Nederland aan de haal gaan, discutabel. En als de toenemende ongelijkheid dan werkelijk zo groot wordt als beweerd, dan zou ik juist willen pleiten voor een grotere rol van de samenleving, zoals gerichte consumentenacties en de versterking van het collectieve pensioenstelsel, in plaats van voor de staatsoplossingen die in sociaaldemocratische en soms ook in liberale kring opgeld doen.
***
Piketty maakt zich grote zorgen over de toenemende inkomens- en vermogensongelijkheid en hij verdient waardering voor het feit dat hij deze stelling probeert te onderbouwen met gegevens. Hij laat zien dat sinds het begin van de vorige eeuw de inkomens- en vermogensongelijkheid een zogenoemde U-curve doormaakt. Hij analyseert in het bijzonder de data voor de VS, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, maar naar zijn oordeel gelden zijn conclusies algemeen voor geavanceerde economieën. Startpunt van zijn analyse is het moment dat een belastingautoriteit gegevens verzamelt, dus vaak het moment dat een inkomstenbelasting werd ingevoerd. Voor Frankrijk kan hij daarom teruggaan naar de Franse Revolutie, waar kort nadien voor het eerst een belasting op inkomen uit loon en vermogen werd ingevoerd. Het moment van invoering is overigens voor veel landen substantieel later. Zo was het de liberale minister van Financiën Pierson die in 1893 voor Nederland een inkomstenbelasting (en belasting op vermogen) invoerde. Overigens waren het destijds alleen de vermogenden die belasting betaalden en ook vandaag de dag kent de Nederlandse vermogensbelasting nog een heffingsvrije voet waardoor kleine vermogens uitgezonderd worden. Dit geeft meteen een beperking aan van het gebruik van belastinggegevens voor het analyseren van ongelijkheid. Doordat hogere inkomens oververtegenwoordigd zijn, kan deze statistiek een vertekend beeld van de mate van ongelijkheid geven. Volgens Piketty kennen andere methoden, zoals huishoudenenquête, ook beperkingen en kan men daardoor (vaak) niet beschikken over langdurige tijdreeksen. Bovendien probeert hij voor deze ontbrekende gegevens te corrigeren. Veel collega-economen vinden echter dat Piketty zich te gemakkelijk van dit probleem afmaakt; in de literatuur is een levendig debat over deze methodologische kwestie losgebarsten.
Op basis van zijn gegevens doemt het volgende beeld op. Voor het begin van de Eerste Wereldoorlog was de verdeling van vooral vermogen zeer ongelijk. Zo bezat de rijkste 1 procent in Engeland en Frankrijk respectievelijk 70 en 60 procent van het totale vermogen. Opmerkelijk is dat in de VS de vermogensongelijkheid aan het begin van de vorige eeuw met 40 procent voor het hoogste percentiel beperkter is. Ook zijn berekeningen met de in inkomensstatistieken veelgebruikte ginicoëfficiënt opgenomen. Dit getal duidt bij een waarde van 0 op een volstrekt gelijke vermogensverdeling. Bij een waarde van 1 bezit één persoon al het vermogen in een land, en de rest heeft geen vermogen. Piketty laat zien dat in de periode 1870-1914 (de belle époque) de Europese ginicoëfficiënt voor vermogens zijn top bereikt met 0,85. Deze periode wordt in zijn ogen gekenmerkt door een ongekende ongelijkheid. Het is de tijd die heden ten dage treffend verfilmd wordt in de Engelse televisieserie Downton Abbey; de romans van Honoré de Balzac en Jane Austen, waar Piketty veelvuldig op teruggrijpt, vormen de opmaat voor deze periode. Vanaf de Eerste Wereldoorlog gaan deze percentielen (en de ginicoëfficiënt) naar beneden om vervolgens vanaf de jaren zeventig via een U-bocht weer te stijgen. Overigens is het huidige niveau met 35 procent voor de VS en 25 procent voor Europa voor het hoogste percentiel nog wel aanzienlijk lager dan tijdens de belle époque.
Het venijn zit hem naar het oordeel van Piketty dan ook vooral in de toekomst. Piketty verwacht dat de komende jaren in kapitalistische economieën de vermogens harder zullen groeien dan het inkomen, waardoor de vermogensongelijkheid fors zal toenemen. In zijn boek zijn berekeningen opgenomen waaruit blijkt dat we in deze eeuw het ongelijkheidsniveau van de belle époque zullen ontstijgen. Piketty gaat ervan uit dat wij op weg zijn naar een rentenierssamenleving en ziet als enige oplossing om dit te corrigeren een (indien mogelijk internationaal ingevoerde) progressieve belasting op kapitaal. Cruciaal voor de almaar stijgende ongelijkheid is de aanname van Piketty dat de vergoeding op kapitaal (fors) groter is dan het groeipercentage van de economie. In een recent artikel laten MIT-econoom Acemoglu en Harvardhistoricus Robinson zien dat dit doemscenario van Piketty niet voor de hand ligt. Bij een stijgende verhouding van kapitaal tot inkomen zal de rente zich gaan aanpassen en zal ook de economische groei een impuls krijgen door innovatieve investeringen. Maar misschien nog wel overtuigender dan dit wetenschappelijke bewijs is hun historische relaas. Zo voeren zij de doemscenario’s van Marx (waarmee Piketty vaak wordt vergeleken), Ricardo en Malthus op en laten zien dat er in het verleden steeds weer corrigerende mechanismen en instituties zijn geweest, zoals een sterke civil society, waardoor deze doemscenario’s niet opgaan. Zij vinden de benadering van Piketty dan ook te mechanisch en te weinig institutioneel. Ook vinden zij dat Piketty selectief is in de keuze van landen en laten ze zien dat voor landen als Zweden en Zuid-Afrika de recente stijging van inkomens- en vermogensongelijkheid niet (of zeer beperkt) opgaat.
***
Het boek van Piketty bevat geen gegevens voor Nederland, maar een recente WRR-verkenning met verschillende auteurs vult deze leemte op en trekt min of meer dezelfde verontrustende conclusies als Piketty. Bij de selectie van auteurs lijkt de WRR zich vooral te hebben laten leiden door het criterium dat zij zich eerder kritisch over de Nederlandse inkomensontwikkeling uitgelaten moesten hebben. Toch is dit debat te belangrijk om het met een dooddoener af te doen. Allereerst de oplopende inkomensongelijkheid volgens de WRR. In de reactie op de verkenning wijst het kabinet erop dat de WRR bij het in kaart brengen van de inkomensongelijkheid te veel nadruk legt op de staarten in de inkomensverdeling. Van belang voor dit artikel is vooral het hoofdstuk over vermogens. Hierin komt men uit op een ginicoëfficient van 0,8 (in 2012), een in internationaal perspectief hoog cijfer. De WRR maakt zich dan ook zorgen over de onbalans in economische macht die verbonden is aan grotere vermogensongelijkheid, en stelt ook maatregelen voor die daarop ingrijpen, zoals een verhoging van de erf- en schenkingsbelasting, een begrenzing van concentratie van de economische macht over de media, en verdere begrenzing van de partijfinanciering.
Mijn eerste kanttekening is dat de WRR daarbij wel erg redeneert vanuit de dichotomie markt-overheid en daarmee een belangrijke rol voor persoonlijke verantwoordelijkheid voor het corrigeren van een eventuele onbalans over het hoofd ziet. Het stipuleren van de eigen verantwoordelijkheid van politieke organisaties, de media en hun redacties is veel waardevoller dan gedetailleerde regelgeving.
Mijn tweede kanttekening is dat de WRR in de verkenning niet aangeeft hoe hij omgaat met een mogelijke opwaartse vertekening als gevolg van het gebruik van belastinggegevens in Nederland. Mijn derde kritiekpunt betreft de wijze waarop de WRR de vermogensongelijkheid berekent. Net als Piketty scheert de WRR alle soorten kapitaal over één kam en miskent daarmee de productieve aanwending van kapitaal. Bovendien laten beide een belangrijk soort kapitaal, namelijk pensioenvermogen, buiten beschouwing. Inmiddels worden de Pikettyberekeningen om die reden voor landen als de vs en het Verenigd Koninkrijk onder vuur genomen, maar dit zou in overtreffende trap voor Nederland moeten gelden. Immers, het totale belegde vermogen van de pensioenfondsen bedraagt voor Nederland eind 2012 circa duizend miljard euro, ofwel circa 160 procent van het bruto binnenlands product (bbp). In andere landen is het vermogen van pensioenfondsen in de tweede pijler substantieel lager. Interessant is de vraag wat de uitkomsten zijn als een dergelijke veronderstelling niet gemaakt wordt. Voor Nederland hebben de Leidse economen Goudswaard, Caminada en Knoef de vermogensverdeling gecorrigeerd voor deze veronderstelling. Waar de WRR op een ginicoëfficient van 0,8 uitkomt, komt Goudswaard c.s. uit op 0,68. Het is dus de moeite waard om de berekeningen van Piketty voor deze veronderstelling ook voor andere landen te corrigeren, en zijn conclusie zou weleens aanzienlijk minder verontrustend kunnen zijn als hiermee rekening wordt gehouden. Daarnaast geeft deze berekening voor Nederland aan dat de vormgeving van het Nederlandse pensioenstelsel een dempend effect op de vermogensongelijkheid heeft en dat het vooral de middeninkomens zijn die hiervan profiteren.
Piketty en de WRR miskennen de vitaliteit van de samenleving. In Capital in the Twenty-First Century zijn wel aanknopingspunten te vinden om meer vanuit de samenleving te denken. Zo laat Piketty onmiskenbaar zien dat er aanzienlijke schaalvoordelen zijn te behalen bij het beleggen van vermogens. Individuen en kleinere organisaties beschikken vaak niet over de noodzakelijke kennis om een verantwoorde vermogenskeuze te kunnen maken. Dit pleit voor het Nederlandse pensioenstelsel met een verplichte aansluiting bij het pensioenfonds van de bedrijfstak om daarmee een voldoende schaal te krijgen. Ook de door Piketty met cijfers en anekdotes gelardeerde discussie over topinkomens en belastingparadijzen zou ons aan het denken kunnen zetten. Zeker, soms schiet Piketty door en krijgt het iets van een persoonlijke kruistocht, bijvoorbeeld tegen Liliane Bettencourt, ‘die in haar leven nog geen dag gewerkt heeft’. Dit neemt niet weg dat een al te scheve verhouding tussen topen modaal inkomen een destabiliserende werking kan hebben.
Het is een gemiste kans dat Piketty en ook de WRR niet veel meer vertrouwen hebben in de kracht van de samenleving zelf. ING, IKEA, McDonald’s, Nike en andere multinationals hebben te maken gehad met een publicitaire druk tot matiging van topinkomens en bonussen. Een twijfelachtige eer. De drempel voor gerichte consumentenacties wordt steeds lager en daarop inspelen is in mijn ogen vele malen effectiever dan een internationaal gecoördineerde progressieve belasting op kapitaal, die er bovendien (voorlopig) niet zal komen.
Noot
- 1.De volledige versie van dit artikel, met literatuurverwijzingen, is te vinden op www.cda.nl/wi/
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.