De ‘volkspartij’: naar het einde of naar transformatie?
Samenvatting
Terwijl de oude volkspartijen PvdA en CDA ieder op eigen wijze ‘als verschrompelde appeltjes’ bij elkaar liggen, doen zich door samenwerking op links en door de opkomst van partijen als BBB en NSC mogelijkheden voor nieuwe volkspartijen voor. Zover is het echter allerminst. Want is (nog) meer samenwerking of zelfs samengaan zowel op links als in het politieke centrum daarvoor niet noodzakelijk? En kunnen echte volkspartijen wel zonder stevige maatschappelijke inbedding?
Het woord ‘volkspartij’: begrip en opdracht tegelijk
Tot voor kort werd in ons land doorgaans aan twee partijen gedacht als werd gesproken over ‘volkspartijen’. De ene partij was het CDA, een in 1980 gevormde combinatie van twee voormalige volkspartijen (KVP en ARP) en een wat meer elitair gezelschap (CHU). Daarnaast ging het over de Partij van de Arbeid, die ook volkspartij was geworden dankzij een fusie van diverse partijen, zij het al eerder, in 1946. De PvdA was immers een samengaan van de vooroorlogse sociaaldemocratische ‘klassenpartij’ SDAP, en de meer op de middenklasse gerichte Vrijzinnig Democratische Bond en een aantal christelijke en tegelijk intellectuele partijen en groepen, merendeels gevormd in verzet tegen de Duitse bezetter.
Waardoor werden zij volkspartij? Vooral door in één grote partij brede lagen van de bevolking te verenigen, zowel uit de opkomende middenklasse als uit de massale groep industriële arbeiders. Dat maakte tot 1970 vooral de KVP en de PvdA tot de twee grote partijen in Nederland. De arbeidersaanhang van de KVP was immers ongeveer even groot als die van de PvdA. Het maakte hen in de eerste naoorlogse jaren tot bondgenoten en rivalen tegelijk.1
Minstens zo belangrijk was dat beide volkspartijen waren ingebed in een heel stelsel van maatschappelijke organisaties en instellingen waarmee zij broederlijke (soms zelfs zusterlijke) relaties onderhielden. Hoewel de Nederlandse ‘verzuiling’ de relaties hechter maakte dan internationaal gebruikelijk, moet ook van buitenlandse volkspartijen worden gezegd dat zij verbonden waren met allerlei maatschappelijke organisaties, zoals vakbonden, boerenorganisaties, uitgeverijen, kranten en periodieken.2 Die samenhangende organisatie bewerkte dat stemgedrag hoofdzakelijk sociologisch werd bepaald: men behoorde tot een bepaald en nauw omschreven segment van de samenleving en dus stemde men op (of werd men lid van) de partij die dat segment in de volksvertegenwoordiging representeerde.3
Personalisme
Zo gezien is de term ‘volkspartij’ eigenlijk een algemene, voornamelijk empirisch gefundeerde, term voor een bepaald type politieke partij. Toch zou dat aan de term ‘volkspartij’ de lading onthouden die deze een tijdlang heeft gehad. Want het woord ‘volkspartij’ formuleerde ooit ook een norm. Die was het product van een hoofdzakelijk katholieke beweging, die in de jaren dertig van de vorige eeuw in Frankrijk was ontstaan rond het blad Esprit en geleid werd door Edouard Mounier, die ‘personalisme’ werd genoemd of, zoals in Zwitserland door de protestant Denis de Rougemont, ‘personalistisch socialisme’.4
Hoewel de meer concrete doeleinden van deze beweging niet altijd even duidelijk waren, ging het in de eerste plaats om de doorbreking van de tegenstelling clericaal-anticlericaal (een radicale variant van de Nederlandse Antithese) maar ook van de klassenstrijd. Daardoor zou een sterk op gemeenschapsvorming gerichte politiek mensen van allerlei religieuze en klassenherkomst kunnen verenigen. Centraal in die politiek stond de mens als persoon, in nauwe verbondenheid met de gemeenschap en daar medeverantwoordelijk voor. De toevoeging ‘socialistisch’ was dan ook niet toevallig. Doorgaans was er ook een sterke voorkeur voor de vorming van corporatieve organen, die onder het gezag van de staat gemeenschappen zouden vormen ter behartiging van maatschappelijke belangen. Ten slotte manifesteerde het personalisme zich als een uitgesproken christelijke beweging, over kerkelijke grenzen heen.
Erg strak democratisch was de beweging in haar aanvang niet te noemen, maar geleidelijk is zij dat wel geworden, in elk geval in de tijd na 1945. In Frankrijk vormde zij de grondslag voor de Mouvement Republicain Populaire (MRP), een christendemocratische partij, in 1944 opgericht door Georges Bidault. Haar bekendste representant is zonder twijfel Robert Schuman, medeoprichter van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, later uitgegroeid tot de Europese Unie zoals wij die kennen. In Duitsland werd de beweging de grondslag voor de CDU en de (Beierse) CSU, in Italië voor de Democrazia Cristiana (DC) en in België voor de Christelijke Volkspartij (CVP), in Wallonië en Brussel Parti Social Chrétien geheten.
In Nederland werd het personalisme, nog tijdens de bezetting, omarmd door een aantal gijzelaars in Sint-Michielsgestel, die het meenamen naar de in juni 1945 opgerichte
‘Nederlandse Volksbeweging’.5 Centrale figuur daarin: Willem Banning, theoloog en toen al actief in de SDAP en behorend tot degenen die na de oorlog een nieuwe personalistische en progressieve partijformatie wilden, met doorbreking van de vooroorlogse verstarde verhoudingen. Daarbij kregen zij aanvankelijk steun van sociaal georiënteerde katholieken die al aan het begin van de Duitse bezetting, onder erkenning van een ‘nieuwe orde’, de Nederlandse Unie hadden opgericht.
Doorbraak
De geschiedenis is te ingewikkeld om hier helemaal opnieuw te worden verteld, maar het personalisme werd de belangrijkste grondstof voor de Doorbraak en de oprichting van de fusiepartij PvdA, waarin de oude sociaaldemocratie niettemin bleef domineren en die het Nederlandse personalisme ontdeed van zijn christelijk karakter.
Diezelfde sociaaldemocraten wilden niet veel te maken hebben met de oprichters van de Nederlandse Unie, die zij tussen 1940 en 1945 te meegaand hadden gevonden met de Duitse bezetters.6
Een deel van de katholieke sympathisanten van het personalisme, zoals De Quay, kwam daardoor, samen met vernieuwingsgezinde vertegenwoordigers van de oude Roomsch-Katholieke Staatspartij, terecht in de KVP, bewust ‘volkspartij’ genoemd. Alles met de zegen van de katholieke bisschoppen.7 De Doorbraak slaagde er dus niet in allen bijeen te brengen in één partij; daarin slaagde het personalisme evenmin. Wel werd het de vruchtbare voedingsbodem voor een jarenlange naoorlogse samenwerking van PvdA en KVP in de welbekende rooms-rode coalities.
‘Volkspartij’ betekende dus meer dan alleen een beschrijving: de benaming betekende ook een opdracht, tot overwinning op de oude Antithese van de ARP en tot overwinning op de oude klassenstrijd van de SDAP. De ARP deed voorlopig nog niet erg mee, maar trok bij in de jaren vijftig. De CHU was in 1946 bang dat er niets meer van haar zou overblijven door de overgang van mannen als Van Walsum en Lieftinck naar de PvdA, maar dat bleek mee te vallen. De kiezers bleven de CHU trouw; zijzelf bleef gouvernementeel als altijd, trok in de jaren vijftig wat meer naar links dan de ARP. Zo begon de groei naar elkaar toe, die veel later zou leiden tot het CDA.8 Want dat was wel merkwaardig: overal in Europa verenigde de christendemocratische volkspartij protestanten en katholieken, behalve in Nederland. Daartegenover stond dat alleen in Nederland het personalisme betekenis had voor de sociaaldemocratie.
Het begrip ‘volkspartij’ betekende ook een opdracht, tot overwinning op de oude Antithese van de ARP
KVP en PvdA: jaren van rivaliserend bondgenootschap
Beide grote volkspartijen, KVP en PvdA, streefden naar een goed en gewaarborgd stelsel van sociale zekerheid, en daar konden ze uitstekend samenwerken. Dat gold ook voor de organisatie van het basis- en vervolgonderwijs, waar de protestantse partijen veel aarzeling vertoonden. Aanvankelijk werkte ook de economische samenwerking heel redelijk, vooral omdat de PvdA haar verlangen naar imperatieve planning opgaf voor de meer stimulerende aanpak van investeringen die de KVP voorstond, meer speciaal haar minister Van den Brink. Naarmate de jaren vorderden werd die economische samenwerking stroever en moeizamer: het katholieke denken in termen van eigendom stond aan radicale vormen van economisch beleid in de weg.9
Wel bleven KVP en PvdA, in toenemende mate gesteund door ARP en CHU, uitgesproken voorkeur belijden voor Europese samenwerking en zelfs integratie in de nieuwe ‘gemeenschappen’. Dat christendemocraten daar hun ziel en zaligheid in staken was niet zo’n wonder; dat deden zij elders in West-Europa immers ook. Sociaaldemocraten hadden er, vooral in de Duitse Bondsrepubliek, veel meer moeite mee. Daar werd de omvorming van de SPD van een oude klassenpartij tot een moderne volkspartij pas tot stand gebracht in 1959 met het partijcongres in Bad Godesberg. Meer steun onder sociaaldemocraten en socialisten voor Europa was er in Frankrijk en (ten dele) in Italië.10
Het bondgenootschap van de beide volkspartijen in Nederland hield geen stand. Naarmate de welvaart steeg, werden de economische tegenstellingen belangrijker. De sinds de oorlog gevoerde ‘geleide loonpolitiek’ begon aan steun te verliezen, niet alleen bij de KVP maar ook bij de katholieke vakbeweging. PvdA en de vakcentrale NVV hielden eraan vast, zij het ook met steeds meer moeite. Eind 1958 kwam de breuk door onenigheid over de belastingpolitiek van PvdA-minister Hofstra.
KVP en PvdA bleven bijna als een Siamese tweeling aan elkaar gebonden
Toch bleven ook daarna de beide partijen bijna als een Siamese tweeling aan elkaar gebonden, met de ene partij (de KVP) in de regering en de andere (de PvdA) in de oppositie.11 De KVP wilde bewijzen dat sociale politiek ook te voeren was zonder PvdA, en zelfs dat het nog beter kon. Dat leverde internationaal vergeleken royale (te royale?) ‘welvaartsvaste’ socialezekerheidsarrangementen op, naast een nieuwe Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene Bijstandswet. Oppositie voeren was voor de PvdA dus niet gemakkelijk, maar zij ‘joeg’ als het ware de KVP op om het steeds mooier te maken. Katholieke ministers als Gerard Veldkamp en Marga Klompé voelden zich daardoor gesterkt in hun ambities. Hetzelfde gold voor minister Cals van Onderwijs en zijn werk aan de zogenoemde Mammoetwet, een grondige hervorming van het voortgezet onderwijs waarvoor hij niet van elke regeringspartij de steun kreeg, maar wel van de PvdA.
Het rivaliserende bondgenootschap van 1946 werd aldus in vernieuwde vorm voortgezet, totdat in 1965 een nieuwe poging werd ondernomen tot een rooms-rood kabinet, onder leiding van de katholiek Jo Cals. Dat werd een fatale mislukking: ministers zoals Veldkamp en Den Uyl bleven elkaar weliswaar opjagen, nu in het kabinet, maar de overheidsfinanciën eisten versobering, waar de PvdA’er Vondeling voor moest zorgen. De sfeer tussen beide partijen raakte spoedig bedorven en in de zogenoemde Nacht van Schmelzer (oktober 1966) sneuvelde ‘het kabinet van sterke mannen’, dat nog maar nauwelijks op gang was gekomen.12
Beide partijen verloren door hun onderlinge conflict aan steun in de bevolking. Sterker nog: de Nacht van Schmelzer werd het begin van de geleidelijke aftakeling van de eens zo grote en succesvolle KVP; het kabinet-De Quay bleek haar hoogtij te zijn geweest, ook onder de kiezers. Ook de PvdA begon weg te zakken, maar gesteund door andere progressieve partijen, zoals D’66 en de PPR (afgescheiden van de KVP), zou zij zich in de jaren zeventig weer herstellen. Het kabinet-Den Uyl leverde haar in 1977 zelfs een nieuw electoraal hoogtepunt op.
Toch is het de vraag waar dat herstel vandaan kwam: in elk geval minder van de oude industriële arbeidersaanhang en meer van de groeiende groep werknemers die voor hun beloning afhankelijk waren van de overheid en van de in de jaren zestig sterk groeiende intellectuele middenklasse. Bovendien wist de PvdA dat succes weer te bederven in de kabinetsformatie van 1977, toen zij zich dankzij ernstige zelfoverschatting weer tot oppositie veroordeelde: geen tweede kabinet-Den Uyl, maar het eerste kabinet-Van Agt.13
Afbrokkeling en transformatie
Toch is het maar ten dele het eigen handelen van de beide volkspartijen geweest dat heeft geleid tot hun afbrokkeling vanaf de jaren zestig. Daaraan heeft een aantal factoren die voor beide partijen niet of maar beperkt beïnvloedbaar zijn geweest, een beslissende bijdrage geleverd.
Om te beginnen was er vanaf het einde van de jaren vijftig de sterke welvaartsgroei, die voor velen beter wonen mogelijk maakte, beter onderwijs en betere gezondheidszorg, en die ook sterk bevorderend werkte voor de mobiliteit. Langzaam maar zeker kregen steeds meer mensen de beschikking over een auto, wat het mogelijk maakte verder van het werk te gaan wonen. Suburbanisatie was dan ook een overal waarneembare reactie. De grote stad dreigde zelfs enigszins te worden afgeschreven, totdat zij in de jaren tachtig weer herleefde.14 Die vergrote mobiliteit leidde wel tot afnemende samenhang in de bevolking en bevorderde de individualisering die in deze jaren op gang kwam. Het algemene ‘behoren tot’ verloor aan betekenis, en dat gold dus ook voor het stemmen op de partij van de eigen groep.
Slechts ten dele heeft het eigen handelen van de beide volkspartijen geleid tot hun afbrokkeling vanaf de jaren zestig
In heel het land kwam tegelijk een proces op gang van secularisatie en ontzuiling tegelijk. Mensen gingen meer en meer hun eigen weg door het leven bepalen. De publicist Henk Hofland sprak heel toepasselijk van ‘dekolonisatie van het dagelijks leven’. Juist in kerkelijke kring werd dat gevoeld als een vorm van bevrijding. Vanaf de jaren zestig ging dit vooral structureel ten koste van de grootste volkspartij, de KVP, die bij elke verkiezing relatief veel zetels verloor.
Bij de PvdA was evenzeer sprake van structureel verlies, vooral onder de arbeidersaanhang, maar dat werd in latere jaren een tijdlang gecompenseerd door de groei van de intellectuele middenklasse in Nederland en in verband daarmee de groei van overheidsfuncties, die onevenredig ten goede kwam aan de PvdA. Zij verloor echter aan arbeidersaanhang dankzij de sterke inkrimping van de industrie van ons land, vooral van die bedrijfstakken die het van ongeschoolde en laaggeschoolde arbeid moesten hebben, zoals de textiel- en de aardewerkindustrie.
De positie van de beide volkspartijen werd voorts verzwakt doordat de hechte ‘familiebanden’ uit het verzuilingstijdperk aan kracht en betekenis verloren.15 De vakbeweging werd er in het algemeen al niet sterker op; in nieuwe bedrijven in de dienstverlening had zij moeite een plek te veroveren. Wel werd haar positie sterker in de publieke sector. Maar, ongeacht haar eigen groei of krimp, maakte zij zich losser van de met haar verbonden partijen en zocht haar eigen weg naar de toekomst. Het katholieke NKV zocht naar eenheid met het NVV, zonder dat het protestantse CNV daarin mee wilde gaan. De KVP zocht de samenwerking met de protestantse partijen; de afstand tot de PvdA werd er niet geringer door. Kranten en omroepen streefden naar grotere onafhankelijkheid van bevriende partijen, wat zij vooral lieten blijken door grotere kritische gezindheid jegens de oude vrienden. Organisaties in het (bijzonder) onderwijs, die altijd zeer hadden gehangen aan de confessionele partijen, maakten een proces door van professionalisering: directies werden belangrijker dan besturen, die ook minder representatief werden. Daardoor werden ook de banden met de traditionele confessionele vrienden losser. Vooral de PvdA vond daarnaast ‘nieuwe familieleden’, met de vredesbeweging, de milieuactivisten en de vrouwenemancipatie, maar die waren niet altijd goed voor de oude neven en nichten.16
Het cement in de ‘zuilen’ verpulverde en niemand die het erg vond en zich daar ernstig zorgen over maakte. Dat het de beide oude volkspartijen uiterst kwetsbaar maakte, werd ook nauwelijks echt doorzien, laat staan bestreden. De KVP had al vrij snel immers haar ‘vluchtroute’ bepaald: samenwerking en zo mogelijk fusie met de twee protestantse partijen in het nieuw te vormen CDA. Die vlucht slaagde, ondanks een hindernissenloop van jaren. In 1980 stond de nieuwe partij er, en in het eerste decennium van haar bestaan ging het de nieuwe partij onder leiding van premier Lubbers ook voor de wind. Zij kreeg tenminste de omvang van de KVP eertijds.
Dat de ontzuiling beide oude volkspartijen uiterst kwetsbaar maakte, werd nauwelijks doorzien, laat staan bestreden
Lubbers
De PvdA had haar merkwaardige hoogtij – regeringspartij met het gedrag van een partij van oppositie – gehad tijdens het kabinet-Den Uyl, en ook daarna bleef zij nog lang overeind in de oppositie. Dat was wonderlijk, want de incongruentie in opvattingen tussen de partij en haar kiezersaanhang was groot. Die aanhang hield er opvattingen op na die haar naar het tijdelijk opgekomen DS’70 had moeten drijven, maar zij bleef de PvdA trouw.17 Milieu- en vrouwenactie werden kennelijk voor lief genomen, zolang de partij op het sociale vlak maar op koers bleef. De persoon Den Uyl was daarvoor jarenlang blijkbaar de belangrijkste waarborg. Anders dan aan het einde van de jaren vijftig was die oppositie echter niet echt vruchtbaar; het werd meer en meer vechten tegen de bierkaai. Dat werd zichtbaar tijdens het ultrakorte verblijf in het tweede kabinet-Van Agt in 1981-1982.
Die bierkaai werd nog versterkt doordat op mondiaal niveau de wind van rechts was opgestoken en het initiatief was verplaatst in wat ging heten de ‘neoliberale’ richting. Terwijl de oude volkspartijen aan kracht en/of omvang verloren, kwam een heel nieuwe, zij het kleinere volkspartij op, de VVD. Die vormde zich onder leiding van Hans Wiegel om van een betrekkelijk elitair gezelschap voor vrijzinnig-protestantse en welvarende burgers tot een ware volkspartij, vooral in de suburbane gemeenten waar de voormalige arbeidersaanhang van de PvdA naartoe was verhuisd. Zij zou, samen met D66, de dominante kracht worden van de jaren tussen 1994 en 2020.
Beide oude volkspartijen hadden zich in de jaren zeventig weten te transformeren en zodoende hadden zij politiek gewicht behouden, maar hun kwetsbaarheid was ernstig vergroot in een land waar de volatiliteit van het kiesgedrag steeds sterker werd.18 Dat werd pijnlijk zichtbaar in 1994, toen vijf jaar kreunende en steunende samenwerking tussen CDA en PvdA eindigde met het verlies van tientallen zetels voor beide partijen. De incongruentie was iets al te groot geworden. Het CDA struikelde over zijn pogingen de AOW aan te pakken; de PvdA over haar aantasting van de WAO.
Voor beide partijen was er nog één keer herstel: Kok leidde de PvdA naar een resultaat in 1998 dat er mocht wezen (45 zetels); Balkenende profiteerde van de Fortuynrebellie als symbool van ouderwetse stabiliteit in 2002 (44 zetels). Die revolte had beide partijen moeten alarmeren, hen moeten wegleiden van hun al te pragmatische en technocratische aanpak. Maar dat was niet wat er gebeurde. Balkenende had weliswaar in het kader van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA een koers ontwikkeld tegen de Lubberstechnocratie in – die deed zelfs denken aan het personalisme van kort na de oorlog – maar hij bezweek, zeker tussen 2007 en 2010, toch voor de verleiding om de uitgesproken liberale kant uit te gaan.19
De samenleving waarop hij had willen bouwen bleek immers aan vormende kracht en zicht op het algemeen belang te hebben verloren. Vervolgens werd het dan toch maar aan de markt overgelaten: er was immers ‘geen alternatief’, zoals Margaret Thatcher eerder al had beweerd. De volkspartij CDA stortte bij de verkiezingen van 2010 in elkaar en zou zich niet meer herstellen, ook door de diepe verdeeldheid over de omgang met antimigratiepartij PVV. De PvdA deed het niet beter. Zij ging in 2012 het bondgenootschap met de VVD aan, gaf de zorgverzekering uit handen zodra De Telegraaf brulde, en liet aan de VVD vervolgens het initiatief en de dominante rol. En passant liet zij de overheid uitkleden en incompetent maken. Ook zij stortte dus in, in 2017. De kiezer liet zich niet voor de gek houden.
De volkspartij CDA stortte bij de verkiezingen van 2010 in elkaar en zou zich niet meer herstellen
Er bleef echter ruimte bestaan voor een grote volkspartij, zij het zonder een complete bijbehorende ‘familie’; een ruimte die tussen 2002 en 2023 werd bevolkt door de ene na de andere populistische partijformatie. Die mogelijke volkspartij kwam er niet omdat zowel de VVD als het CDA en de PvdA een koers hadden gekozen die daarmee grondig in strijd was. De beschikbare ruimte werd gevormd door de tamelijk stabiele voorkeur van veel kiezers sedert de Fortuynrebellie (ongeveer 30%) voor een partij die sociaal-politiek links is maar tegelijk in cultureel opzicht rechts.20 Dat roept de volgende vraag op: beleven wij het einde van de volkspartij, nu CDA en PvdA voor een volkspartij te klein zijn geworden? Of beleven wij de transformatie naar een of meer volkspartijen nieuwe stijl, die in staat zijn de plaats van PvdA en CDA over te nemen?
Volkspartijen: einde of nieuw begin?
Al in 1960 waarschuwde de Amerikaanse politicoloog Seymour Martin Lipset voor een situatie waarbij de arbeidersklasse aan zichzelf zou zijn overgelaten door het ontbreken van een overkoepelende partij, die naast arbeiders ook intellectuelen en middenklasse zou omvatten. Hij voorzag dan de opkomst van wat hij noemde ‘working class authoritarianism’, dat het functioneren van de democratie ernstig in de weg zou staan.21 Wat hij aan gezindheid beschrijft, doet sterk denken aan wat wij tegenwoordig ‘populisme’ noemen, of ‘national populism’.22
Als wij zouden moeten concluderen dat de volkspartij haar beste tijd heeft gehad, nu het CDA en de PvdA er als verschrompelde appeltjes bij liggen, dan is dat niet alleen jammer voor beide partijen en hun ambities. Dan riskeert de democratie als zodanig ernstige en blijvende schade op te lopen. Een somber vooruitzicht dus.
Hiervoor is al opgemerkt dat er zeker ruimte is voor een grote volkspartij, mits die het weet te doen zonder een uitgebreide familie van verwante maatschappelijke organisaties en mits die voor een koers kiest die op overtuigende wijze sociaal betrekkelijk links is en cultureel relatief rechts. Daarnaast is er onmiskenbaar ruimte voor een (kleinere) volkspartij van links, die nog wat radicaler uit is op bestrijding van sociale ongelijkheid, maar die in cultureel opzicht progressief en kosmopolitisch is.
Om met het laatste alternatief te beginnen: de nauwe samenwerking van GroenLinks met de Partij van de Arbeid houdt de belofte in van een partij van links die breed weet aan te spreken, mits zij geloofwaardig de zorg voor klimaat en voor hernieuwbare energie weet te combineren met sociaal rechtvaardige politiek en die de bevolking ervan weet te overtuigen dat grote politieke beslissingen niet anders dan langs Europese weg kunnen worden genomen. Vraag is overigens of zo’n partij van verenigd links kans ziet het initiatief in de politiek weer terug te krijgen.
Het zou van cruciale betekenis zijn als GroenLinks en de Partij van de Arbeid kans zien de SP in dat proces van vereniging mee te krijgen. Dat is nodig om een linkse partij werkelijk weer tot volkspartij te maken. Het zou ten slotte helpen als daarbij de emancipatiebeweging van migranten met Turkse en Marokkaanse wortels, nu verenigd in DENK, zich daarbij zou kunnen aansluiten. Er is, met andere woorden, een krachtige tegenbeweging nodig tegen de verbrokkeling die aan de linkerzijde van de politiek is ontstaan. Verdere toenadering tot de
Partij voor de Dieren zou de linkse beweging kunnen verbreden. PvdA-GroenLinks houdt een belofte in, maar het is niet meer dan een bescheiden begin. Veel meer dan een belofte is het dus nog niet.
De totstandkoming van een volkspartij in het politieke centrum is voor het behoud van de democratie van eminent belang
De VVD
De VVD heeft zich weten om te vormen tot een relatief kleine maar niettemin krachtige volkspartij van centrumrechts en is jarenlang de dominante politieke formatie in Nederland geweest. Of zij dat kan blijven is de vraag, hoewel haar toekomstkansen er niet slecht uitzien. Het is zeker nog onduidelijk of zij ook een echte volkspartij zal blijven. Juist de maatschappelijke inbedding die klassieke partijen kracht gaf en op hun plaats hield, ontbreekt bij de VVD. Bij zowel CDA als
PvdA hebben wij kunnen vaststellen wat dan de risico’s zijn van afglijden naar politieke radicalisering en vervreemding van de kiezers.
En dan die ruimte voor een partij van sociaal links en cultureel rechts. In zijn beste dagen had het CDA trekken van zo’n formatie; dat gold zeker voor de KVP. Er hebben zich nu twee partijen gemeld die in elk geval het oogmerk hebben deze ruimte te vullen. Zowel BBB als Nieuw Sociaal Contract ontwikkelt standpunten die lijken op die van de oude KVP. Mevrouw Van der Plas beroept zich zelfs met zoveel woorden op de zegeningen van de oude KVP.23 Al moet erbij worden gezegd dat de KVP geen beroep op ‘Bartje’ nodig had om zich bij de kiezer te legitimeren.24 Zij was bovendien van meer Europees formaat en karakter, en veel minder anti-intellectueel dan het wel rijkelijk provinciaalse BBB.
Op het moment dat dit artikel tot stand komt, is nog onduidelijk hoe het programma van Nieuw Sociaal Contract eruit gaat zien, en ook wie deze nieuwe groepering gaat bevolken naast haar leider Pieter Omtzigt. Vast staat dat daar nogal wat katholieke CDA’ers bij horen. Dat hij zelf geen premier wil worden is van minder belang. Hij kan zich troosten met de gedachte dat Romme dat in zijn tijd ook niet wilde. Aan zijn leiderschap deed dat niets af. Van NSC kennen we vooral de kritiek op het functioneren van de overheid en ook de oriëntatie op het personalisme van kort vóór en na de Tweede Wereldoorlog en het streven in die zin een ‘volkspartij’ te worden.25 Dit sterk afstand nemen van de individualisering is een feit van belang. Maar kan het ook de lege ruimte voor een nieuwe volkspartij in het centrum van de politiek vullen? En aldus zelfs in de plaats treden van het CDA in betere tijden? Of zou Omtzigt uiteindelijk toch het meest gediend zijn met een terugkeer, liever nog een samengaan met het CDA?
Als gezegd: de ruimte voor een volkspartij in het centrum is er; de aanhang staat er als het ware klaar voor. De totstandkoming van zo’n partij zou voor het behoud van de democratie van eminent belang zijn. De vraag is of zij het kan stellen zonder ondersteuning door een stelsel van bevriende maatschappelijke organisaties.
Wie de ruimte uiteindelijk gaat bezetten, als het zover komt, is nog onduidelijk, in elk geval tot 22 november van dit jaar.
Niemand kan zeggen dat wij leven in saaie tijden.
Noten
- 1.J.Th.J. van den Berg, ‘Een geschiedenis van grote vraagstukken, grote noden en grote mannen en vrouwen’, in: J.Th.J. van den Berg, A.Ph.C.M. Jaspers en M.G. Rood (red.), De SVr 40 jaar. Einde van een tijdperk, een nieuw begin? Deventer: Kluwer, 1992, pp. 29-46. Over de verwantschap tussen CDA en PvdA: J.Th.J. van den Berg, ‘En weer botsten de oude rivalen’, S&D 67 (2010), nr. 3, pp. 28-35.
- 2.Joop van den Berg, ‘De langzame ontworteling van de Nederlandse sociaaldemocratie’, en Simon Otjes, ‘Wat is er over van de rode familie? De bijzondere relatie tussen PvdA en NVV/FNV’, in: Frans Becker en Gerrit Voerman (red.), Zeventig jaar Partij van de Arbeid. Amsterdam: Boom, 2016, pp. 37-72 en 161-190.
- 3.J.P. Kruijt, Verzuiling. Een Nederlands probleem, al of niet voorzichtig benaderd. Zaandijk: Heijnis, 1959; Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam: De Bussy, 1967.
- 4.Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel Een elite-beraad in oorlogstijd. Alphen aan den Rijn: Sijthoff, 1979.
- 5.Jan Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB). Deventer: Kluwer, 1978.
- 6.Wichert ten Have, De Nederlandse Unie. Aanpassing, vernieuwing en confrontatie in bezettingstijd 1940-1941. Amsterdam: Prometheus, 1999.
- 7.J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980. Band 1: Herkomst en groei (tot 1963). Nijmegen: Valkhof Pers, 1995, pp. 134-145.
- 8.Hans-Martien ten Napel, ‘Een eigen weg’. De totstandkoming van het CDA (1952-1980). Kampen: Kok, 1992.
- 9.Bert van den Braak en Joop van den Berg, Zeventig jaar zoeken naar het compromis. Parlementaire geschiedenis van Nederland. Deel II: 1946-2016. Amsterdam: Bert Bakker, 2017, pp. 61-81.
- 10.Luuk van Middelaar, De passage naar Europa. Geschiedenis van een begin. Groningen: Historische Uitgeverij, 2009.
- 11.Van den Berg 1992, pp. 40-41.
- 12.Van den Braak en Van den Berg 2017, pp. 206-209.
- 13.Philip van Praag, Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA 1966-1977. Amsterdam: Het Spinhuis, 1990.
- 14.Henri de Groot, Gerard Marlet, Coen Teulings en Wouter Vermeulen, Stad en land. Den Haag: Centraal Planbureau, 2015; Centraal Planbureau, Wordt de wereld plat of is er toekomst voor de stad? Economische krachten achter verval en opleving van steden [CPB Notitie]. Den Haag: CPB, april 2013.
- 15.Otjes 2016, pp. 176-182.
- 16.Van den Berg 2016, pp. 54-55.
- 17.J.J.A. Thomassen, Kiezers en gekozenen in een representatieve demokratie. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1976.
- 18.Michael Gallagher, Michael Laver en Peter Mair, Representative government in modern Europe. Institutions, parties and government. Boston: McGraw-Hill, 2006, pp. 293-295.
- 19.Hans Vollaard, ‘De flexibele formules van het CDA’, in: Huib Pellikaan en Sebastiaan van der Lubben (red.), Ruimte op rechts? Conservatieve onderstroom in de Lage Landen. Utrecht: Het Spectrum, 2006, pp. 111-122; Joop van Holsteyn en Galen Irwin, ‘Slechts de wereld van gisteren?’, in: Gerrit Voerman (red.), De conjunctuur van de macht. Het Christen-Democratisch Appel 1980-2010. Amsterdam: Boom, 2011, pp. 155-178.
- 20.Rudy Andeweg, Kiezers, Kamerleden en ‘de Kloof’ (afscheidscollege). Leiden: Universiteit Leiden 2018; eerder soortgelijk betoog: Wouter van der Brug, Catherine de Vries en Joost van Spanje, ‘Nieuwe strijdpunten, nieuwe scheidslijnen? Politieke vertegenwoordiging in Nederland’, in: Rudy Andeweg en Jacques Thomassen (red.), Democratie doorgelicht. Het functioneren van de Nederlandse democratie. Leiden: Leiden University Press, 2011, pp. 283-300.
- 21.Seymour Martin Lipset, Political man. The social bases of politics. New York: Doubleday, 1960.
- 22.Roger Eatwell en Matthew Goodwin, National populism. The revolt against liberal democracy. Londen: Penguin, 2018.
- 23.Caroline van der Plas, Kop d’r veur! Nederland als Volkshuis. HJ Schoo-lezing 2023. Diemen: EWuitgeverij, 2023, pp. 59-60.
- 24.Van der Plas 2023, pp. 14-15.
- 25.Nieuw Sociaal Contract, ‘Grondgedachten & Uitgangspunten van de politieke partij Nieuw Sociaal Contract’, 19 augustus 2023, p. 14.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.