Twijfelaar met een plan
Samenvatting
Eerst de kale feiten. Henricus Antonius Franciscus Maria Oliva van Mierlo (Breda, 18 augustus 1931 – Amsterdam, 11 maart 2010), die ondanks zijn vijf doopnamen onder een zesde naam, Hans, door het leven ging, was bij elkaar ruim vijf jaar minister – veertien maanden op Defensie (1981-1982), vier jaar op Buitenlandse Zaken (1994-1998) –, in totaal ruim achttienenhalf jaar lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1967-1977, 1986-1994, 1998) en bijna drie jaar lid van de Eerste Kamer (1983-1986). Daarvoor was hij zes jaar redacteur bij het Algemeen Handelsblad (1960-1966), terwijl hij tijdens een vierjarige onderbreking functies in een aantal ambtelijke commissies vervulde (1977-1981).

Hubert Smeets
Een wonderbaarlijk politicus. Hans van Mierlo, 1931-2010
De Bezige Bij | 2021 | 608 pp. | € 39,99 | ISBN 9789403114217
Al met al een politiek leven van zo’n tweeëndertig jaar, met een dozijn jaren uitloop, want iemand die zo lang in de politiek heeft gezeten, houdt niet ineens op de ontwikkelingen van commentaar te voorzien. Toen Van Mierlo in 2006 – hij werd dat jaar 75 – in een aan hem gewijd filmportret gevraagd werd of hij in de politiek geslaagd was, antwoordde hij plompverloren: ‘Nee, dat kun je absoluut niet zeggen.’ Biograaf Hubert Smeets haalt de uitspraak twee keer aan in zijn levensbeschrijving. ‘De wetten waarin Van Mierlo actief de hand heeft gehad zijn op de vingers van één hand te tellen’, stelt hij nuchter vast.
Het plan
Toch was Van Mierlo veertig jaar eerder op slag bekend geworden met een heus plan. ‘Een plan voor een nieuwe, vitale democratie’, dat was de boodschap van het beroemde filmpje uit januari 1967 waarin de 35-jarige Van Mierlo in een winters Amsterdam, de kraag van de jas nog eens overeind trekkend, over de gracht liep, in een Volvo (type kattenrug) stapte, een sigaret voor de chauffeur en zichzelf aanstekend, en zich naar de televisiestudio liet rijden, waar hij plaatsnam voor de camera: ‘Tja, ons plan, ons plan voor een nieuw kiesstelsel, ons plan voor vernieuwing en verjonging, voor doorbreking van het oude, vastgeroeste partijpatroon. Ik moet proberen het goed te vertellen.’ Waarop het spotje dus eindigde.
Erg concreet werd het plan niet. Wat eerder bleef hangen, waren de twijfel en de onvrede die hij daarvoor, veel uitvoeriger, geëtaleerd had. ‘We waren ongerust. Over de politieke situatie in ons land, over de verwarring en de ondoorzichtigheid, over de tanende invloed van de kiezers, over de ontoereikendheid van de verouderde politieke spelregels, over de onbeweeglijkheid en de verstarring van het partijenstelsel, over altijd maar weer hetzelfde gezeur en hetzelfde geharrewar in de regering en de Tweede Kamer. We wilden er zo graag wat aan doen maar we wisten niet hoe.’ Die ‘wij’ die toch maar iets ondernomen hadden, dat waren de zevenendertig initiatiefnemers die zich in september 1966 met een ‘appèl’ gericht hadden tot ‘iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie’, en daarop D66 (tot 1985 formeel: D’66) opgericht hadden.
Vijf jaar geleden heb ik dat Appèl al eens vergeleken met Tien over rood.1 Terwijl de oprichters van D66 vooral geloofden in de maakbaarheid van de politiek en de oplossing in enkele formele wijzigingen van het stelsel zochten, geloofden de nieuwlinksers in de PvdA juist in de maakbaarheid van de samenleving – door de politiek. Hun ideeën mochten dan rijp en groen door elkaar bevatten, ze wisten tenminste wat ze wilden. Bij D66 was minder duidelijk wat dat ‘plan’ nu eigenlijk behelsde.
Wist Van Mierlo het zelf? Op hoofdlijnen ongetwijfeld, want hij was vanaf het allereerste begin de leidende figuur binnen D66. Dat wilde terug naar een districtenstelsel, dat een halve eeuw eerder, bij de democratisering van de volksvertegenwoordiging, welbewust was afgeschaft. En het wilde een rechtstreeks gekozen premier. Deze twee grondideeën kwamen erop neer dat de kiezer nog maar heel weinig te kiezen zou overhouden. En vooral ook de kans zou lopen met lege handen te blijven staan.
Hoe men zo’n ingeperkte, magere keuze als een bij uitstek democratisch redmiddel kon beschouwen, blijft raadselachtig. Misschien ligt het antwoord niet in de door Van Mierlo en consorten veronderstelde achterhaaldheid, maar juist in de destijds relatieve jongheid van het systeem. Weliswaar behoefde de regering al sinds een eeuw het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging, die de gehele natie representeerde – dat was al sinds 1815 zo, toen een deel der Staten-Generaal nog door de koning benoemd werd –, maar pas sinds 1917/1922 vormde die een behoorlijke afspiegeling van de maatschappelijke pluriformiteit, in het interbellum niet alleen ideologisch, doch in hoge mate ook sociaal-economisch. De hedendaagse democratie is in oorsprong een feodaal systeem, gebaseerd op onderkenning van de principieel ongelijke relatie tussen heer – inmiddels: regering – en vazal – breder: burger – waarbinnen gaandeweg steeds meer moderne elementen werden geïncorporeerd.
Volkssoevereiniteit
Daar nu stelde D66-ideoloog Jan Glastra van Loon een resoluut teruggrijpen op een achttiendeeeuwse gedachte tegenover: ‘Stelt men zich op het standpunt van de volkssoevereiniteit, dan moet niet alleen de volksvertegenwoordiging maar ook de regering worden gezien als orgaan van de volkswil.’ En hij wees daarbij op het Britse en het Amerikaanse stelsel, die zo kort na de oorlog een goede naam hadden, maar die, hoewel diametraal verschillend in oorsprong – traditioneel versus verlicht –, de essentiële dialectiek van revolutie en restauratie die kenmerkend was voor een continentaal Europese staatsinrichting als de Nederlandse, gemist hadden.
Want waarom zou men uitgaan van zulke beladen begrippen als ‘volkssoevereiniteit’ en ‘volkswil’? Geloofde Hans van Mierlo er zelf eigenlijk in? Aanvankelijk natuurlijk wel. Al bij zijn eerste formatiebezoek aan koningin Juliana in februari 1967 dwong verslaggever Jacques Fahrenfort van De Telegraaf hem op een persconferentie tot de ‘ontploffingstheorie’: de erkenning dat invoering van een districtenstelsel, waarin alleen de allersterksten overleven, een einde aan zijn eigen prille partij zou maken. Zelfs zijn trouwe medewerking aan de vorming van het kabinet-Den Uyl in 1973, waarbij PvdA, PPR en D66 één progressief blok vormden, terwijl PvdA en KVP zakelijk gezien aan één kleine coalitiepartner genoeg zouden hebben gehad, zou men er nog een consequentie van kunnen achten. Maar zijn tweede grote bijdrage aan de politieke geschiedenis, het vastberaden toewerken naar de totstandkoming van Paars in 1994, duidt in feite op het tegendeel. De kabinetten-Kok, waarin D66 fungeerde als trait-d’union tussen VVD en PvdA, symboliseerden immers dat de aanvankelijk nagestreefde politieke tweedeling tussen een progressief en een conservatief blok, niet meer geldig was.
Van Mierlo stond op het hoogtepunt van zijn politieke macht. Niemand kon nog om hem heen. Bij zijn zesde en laatste lijsttrekkerschap, in 1994, haalde D66 15,49% van de stemmen – meer dan Sigrid Kaag dit jaar (15,02%) of Jan Terlouw in 1981 (11,06%). Sommigen dachten dat hij rustig het premierschap had kunnen claimen. Dat was wellicht overdreven, maar van Binnenlandse Zaken had niemand hem kunnen afhouden. Aan een ultieme poging alsnog ‘staatkundige vernieuwingen’ door te voeren waagde hij zich wijselijk niet.
Een grote partij was D66 nog altijd niet. Bij eerdere verkiezingen lag de score tussen 4,15% (1971) en 7,89% (1989). Van Mierlo was de charismatische leider van een kleine, doch zeker niet onbeduidende partij. Steeds weer hamerde hij erop dat het in een democratie niet alleen om de meerderheid ging, maar juist ook om de veiligheid van minderheden. Niet de onbehouwen antiquarische opvatting van democratie waarmee D66 de politieke arena betreden had, maar subtiele rechtsstatelijkheid stond in zijn optreden voorop.
Anders dan diverse andere D66’ers had Van Mierlo niets op met referenda
Anders dan diverse andere D66’ers had Van Mierlo niets op met referenda, tegenwoordig populair onder populisten, benadrukt Hubert Smeets, die er niet aan ontkomt de parallellen én de verschillen met het hedendaagse populisme te behandelen. Het beroep op het ene volk – de gedachte dat het volk soeverein is en één wil heeft – doet uiteraard aan de uitgangspunten van D66 denken, maar het grote verschil is dat D66 erop vertrouwde dat verantwoordelijke burgers wisten wat ze wilden, terwijl het hedendaagse populisme een kwestie van aanbodspolitiek is, waarbij de electorale consument, in het geval van Fortuyn of Wilders, niet serieus naar zijn oordeel gevraagd wordt.2
In het najaar van 1982 vroeg Ruud Lubbers Hans van Mierlo of die niet wilde aanblijven als minister van Defensie. ‘Hans, jij moet mij helpen. (…) Als jij en ik elkaar vasthouden, houdt niemand ons tegen.’ Lubbers koesterde grote waardering voor Van Mierlo’s behendigheden in het kruisrakettendebat en dacht al aan een ‘kabinet Lubbers-Van Mierlo’. Van Mierlo peinsde er niet over – Job de Ruiter werd zijn opvolger –, hetgeen Lubbers niet belette ook daarna nog geregeld een beroep op Van Mierlo’s denkvermogen te doen. Van Mierlo was geen analyticus die strak argumenterend tot één dwingende conclusie kwam, wel iemand die eindeloos doorredenerend alle tegenstellingen rond een probleem kon opvoeren. De twee, opgeleid aan het Canisius College in Nijmegen, zijn lang bevriend geweest en na Van Mierlo’s dood sprak Lubbers op de herdenkingsbijeenkomst die D66 voor zijn oprichter organiseerde.
Er zit iets wonderlijks in Van Mierlo’s houding tegenover de KVP en later het CDA. ‘De man die als D66-leider ijvert voor politieke transparantie, is op de keper beschouwd eigenlijk een KVP-politicus uit het boekje’, schrijft Hubert Smeets kort voor de driehonderdste bladzijde, en daarmee verwoordde hij een gedachte die al bladzijdenlang bij me was opgekomen. Toch is Van Mierlo bekend geworden als de politicus die het CDA – mede dankzij de welwillend onhandige medewerking van Elco Brinkman – in 1994 van de macht wist te beroven. En bij de oprichting van D66 speelde weerzin tegen de volgens hem gemakzuchtige wijze waarop de KVP in 1965 tussentijds het kabinet-Marijnen – met de VVD – ingeruild had tegen het kabinet-Cals – met de PvdA – een illustratieve rol. In zijn jonge jaren had Van Mierlo KVP gestemd. Mij dunkt dat hij de macht van de RKSP/KVP overschatte. Weliswaar had die groepering – op het kortstondige Colijn V na – deel uitgemaakt van alle regeringen sinds 1918, maar nog niet in de helft van die jaren was de premier een katholiek geweest. In de vijftig jaar dat de confessionele drie die later het CDA vormden, de meerderheid hadden, vormden ze zelden een hecht trio.
Meer dan persoonlijk
Hubert Smeets schreef een biografie die het persoonlijke en het publieke leven van de hoofdpersoon op een knappe wijze combineert. Hans van Mierlo was de vertegenwoordiger van een tussengeneratie. Een man die traditionele opvattingen over vrouwen huldigde, maar er niet meer de ingetogen moraal van voorgaande generaties op na hield. Behendig balanceert Smeets op de rand van de discretie. Over sommige van de vijf liefdesrelaties die echt van belang waren, vertelt hij op ongetwijfeld goede gronden minder dan over andere. Maar de lezer hoeft zich niet te beklagen.
Het waren ook vrouwen – Carla Pauw, Annath Koster – die Van Mierlo organisatorisch in het gareel hielden. Anders zou er van zijn politieke werk niet veel zijn terechtgekomen. Een dossiertijger was hij niet, maar wel weer een Kamerlid en bewindsman die oprecht in andere meningen geïnteresseerd was. Hans van Mierlo kon niet alleen paradoxaal redeneren, maar ook aandachtig luisteren. Belangeloze intellectuele vriendschappen waren er vooral met mannen. De befaamde Herenclub – met onder meer Harry Mulisch, W.L. Brugsma en Cees Nooteboom – die elke maandagavond dineerde, was daarvan het iconische beeld. Maar ook in de politiek bleken mannen eerder tot zijn vertrouwelingen te behoren, hoe emancipatorisch D66 ook wilde zijn.
Hubert Smeets schreef meer dan een persoonlijke biografie. De context wordt niet slechts gevormd door de ontwikkelingen in Van Mierlo’s partij of de Nederlandse politiek in het algemeen, maar door die in de samenleving in haar geheel. Smeets beoogt een bijdrage te leveren aan het historiografische debat over de culturele omwenteling van de jaren zestig en in feite de maatschappelijke en culturele transformatie van Nederland gedurende de laatste vijftig jaar. Het zijn vele nuttige gedachten, maar u moet ze zelf maar nalezen. Alleen de slotbeschouwing over wenselijke progressieve eenheid kan ik niet volgen. De oude indeling in links en rechts, progressief en conservatief is nogal obligaat geworden: iedereen is inmiddels doordrongen van de noodzaak van een betrouwbare en sociale rechtsstaat. Dit boek leze men voor een mensenleven in een tijd die nog zo nabij is, maar tevens definitief voorbij. Precies wat de protagonist voorzag. Van zijn plan kwam niet veel terecht, maar dat er grote veranderingen op til waren, had hij haarfijn aangevoeld.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.