Buma’s Schoo-lezing Gemeenschap: van wie en hoe?
Samenvatting
Waar Buma in zijn recente HJ Schoolezing in feite een vrij bekende – en nogal afgezwakte – conservatieve analyse van het moderne Nederland geeft, blijft zijn remedie wat in het vage steken. ‘Gemeenschap’ lijkt hier het sleutelwoord, maar van wie is de gemeenschap, en waar is deze gelokaliseerd?
Als een van de weinige politici van dit moment heeft Sybrand Buma zijn maatschappijvisie publiek gemaakt in een samenhangend betoog. Dat heeft hij geweten: een twitterstorm brak los, en columnisten van links tot rechts tikten zich de vingers blauw. Van een gebrek aan visie kunnen we Buma in elk geval niet betichten, en dat is al iets in een tijd waar steen en been geklaagd wordt over het gemis aan bezieling in de politiek.
* * *
Intussen leek Buma’s verhaal wel heel veel op de pleidooien voor conservatisme die we nog niet zo lang geleden hoorden van mensen als Bolkestein, Kinneging en Spruyt. Antirevolutionair conservatisme in de lijn van Burke en Tocqueville had toen even de wind mee, totdat Bolkestein naar Europa verhuisde en de VVD postideologisch achterliet, Kinneging in de coulissen verdween, en Spruyt zich na een mislukte flirt met Wilders ging beperken tot opiniestukken.
Buma’s verhaal bevat vertrouwde thema’s: een kritische analyse van de moderne ontwikkelingen in het Westen sinds de Franse Revolutie (in de conservatieve analyse blijft het Avondland maar ondergaan), en veel nadruk op ‘gemeenschap’ en ‘(joods-christelijke) traditie’ als noodzakelijke correcties op het individualistische vooruitgangsdenken waardoor de ‘gewone burger’ zich niet langer thuis voelt in zijn land. Merkwaardig afwezig in Buma’s betoog is de moraal of, zoals Kinneging het indertijd noemde, de ‘deugden’. Dat verrast nogal, want het belang van de moreel goedgevormde burger die – zonder al te veel bemoeizucht van de overheid – onbaatzuchtig gestalte geeft aan het gemeenschapsleven, is immers een kernelement van de conservatieve traditie. Een echt-conservatieve analyse was daarom wellicht ook iets kritischer geweest over de zogeheten ‘boze burger’, want een burger die altijd maar ‘boos’ is, is volgens conservatieven eerder verwend dan ‘gewoon’. Zo’n analyse was wellicht ook strenger geweest over bestuurlijke corruptie, baantjesjagerij zonder gevoel voor de publieke zaak, en ongebreidelde zelfverrijking: plagen die het sociale weefsel van onze maatschappij minstens zo veel ontwrichten als optimistisch vooruitgangsdenken.
Waar Buma dus in feite een vrij bekende – en nogal afgezwakte – conservatieve analyse van het moderne Nederland geeft, blijft zijn remedie wat in het vage steken. ‘Gemeenschap’ lijkt hier het sleutelwoord: daar hebben we momenteel te weinig van, dankzij het ijveren van de jarenzestigbrigade en de globalisering. Die gemeenschap stoelt op de joodschristelijke traditie, die kan worden samengevat in vrijheid en gelijkheid. Ik denk dat hier wel wat in zit, maar heb een paar vragen.
* * *
Ten eerste: wie horen nu bij die gemeenschap, en wie maken deel uit van die traditie? Buma lijkt de joods-christelijke traditie op te vatten als een tamelijk statisch geheel: wie als immigrant of vluchteling binnenkomt, wordt weliswaar deel van die geschiedenis, maar blijft daarbij toch gast. ‘Onze traditie, onze cultuur en onze waarden zijn zo mooi, die geven we niet op …’ Met andere woorden: de nieuwkomer moet niet verwachten dat hij of zij werkelijk deelnemer wordt aan deze traditie, en deze mede vorm kan geven. Maar een traditie, zo zegt de conservatieve filosoof Alasdair MacIntyre, is geen gestold gesprek; zij is een voortdurende strijd van ideeën. Racismebestrijders die Zwarte Piet uit het straatbeeld willen hebben, dragen ook bij aan die traditie. Tradities bewegen, zij ontwikkelen zich, en dat doen zij bij de gratie van diverse inzichten en voortdurend maatschappelijk debat. Deelnemers aan de westerse traditie accepteren wat er in deze traditie op het spel staat, namelijk vrijheid en gelijkheid, maar daarmee zijn zij het nog niet eens over wat die begrippen inhouden. Nog minder beweren zij dat zij nu op het punt zijn gekomen dat zij een uitputtend inzicht in deze begrippen hebben bereikt, en dat het er nu verder alleen nog maar om gaat nieuwkomers tot acceptatie van dit inzicht te brengen. Als de christendemocratie dit spoor verder wil volgen, zal zij moeten formuleren wat het betekent om deel te nemen aan ‘onze traditie, onze cultuur en onze waarden’, en hoe deze cultuur zich kan blijven ontwikkelen als gevolg van een doorgaand maatschappelijk debat tussen soms zeer ongelijkgezinde partijen.
Juist vanuit de christelijke wortels van de christendemocratie teken ik hier ook bezwaar aan tegen de manier waarop Buma de westerse christelijke traditie loskoppelt van het missionaire ideaal van het christendom. Enis Odaci van het platform Nieuw Wij twitterde verontwaardigd dat Buma in zijn lezing blijk had gegeven van typisch-christelijke zendingsdrang: ‘Onze cultuur is superieur.’ Ik stel met enige droefheid vast dat het tegendeel waar is. De negentiende-eeuwse christelijke zendelingen, hoe naïef zij ook vasthielden aan het idee dat de westerse cultuur de beste was, weigerden in het algemeen te geloven dat de afstanden tussen culturen en beschavingen blijvend waren. Hun intensieve contact met andere culturen en andersgelovigen gaf hun bovendien vaak een verscherpte kritische blik op hun eigen cultuur, hoezeer dit ook verpakt bleef in traditionele paternalistische categorieën. Europese christenen konden wel degelijk een heleboel leren van ‘oosterlingen’, en ook hielden de ‘Afrikanen’ ons maar wat vaak een spiegel voor.
Buma’s uitspraak dat het niet gelukt is om een Europese islam te vormen (hoeveel tijd hebben moslims daar überhaupt voor gekregen?) verraadt het opgeven van de missionaire droom van de eenheid van de mensheid.
Het alternatief is permanente tribalisering. De kloven tussen menselijke beschavingen worden met Huntington voor blijvend gehouden, terwijl tegelijk de superioriteit van de eigen beschaving nadrukkelijk wordt beklemtoond (wat Huntington dan weer niet doet). Wat overblijft is een verwaterd cultuurchristendom dat vooral wordt aangeroepen om de nationale zaak te behartigen, en waaraan elke vitaliteit voor de toekomst ontbreekt. Er is hier geen zicht meer op de herkenning van elkaar als mensen, als personen, over de grenzen van culturen en beschavingen heen. Maar misschien is het niet toevallig dat de grootschalige secularisatie van de laatste decennia, de olifant in de kamer van de meeste cultuuranalyses van onze tijd, ook bij Buma ongenoemd blijft.
Siedentop, door Buma instemmend aangehaald, benadrukt terecht dat het nu juist het christendom is geweest dat het individu ontdekte achter sociale rollen en culturele identiteiten. Het christelijk individualisme ontmantelde de tribale en familiale indeling van de mensheid, en heeft daarom universalisme als onvermijdelijke tegenhanger. Deze nadruk op cultuuroverstijgende humaniteit (wij zijn in de eerste plaats mensen en medemensen) werd mooi gesymboliseerd door Jeroen Dijsselbloem, toen hij voor de presentatie van de Miljoenennota het 12-jarige Turks-Nederlandse jongetje Haci Nuh had meegenomen. In hun zorg om hun kinderen, in het samen lachen om hun gestuntel, in hun trots op hun prestaties, in hun verdriet als zij pijn hebben, herkennen ouders elkaar en zichzelf, ongeacht hun religie of afkomst. Gewonere burgers zijn er niet dan zij die elkaar herkennen als mens en medemens, met al hun verschillen. Het kind laat onze onvervreemdbare menselijkheid zien. Ik had graag gezien dat Buma juist deze joods-christelijke ontdekking van onze humaniteit en individualiteit had aangegrepen om te pleiten voor een samenleving waarin werkelijk iedereen mag wonen, welke religie of culturele achtergrond men ook heeft. Uiteraard gaat dat niet zonder afspraken en voorwaarden, en die mogen wat mij betreft best streng zijn, maar het is de toon die de muziek maakt.
* * *
Ten tweede zou ik vragen willen stellen over de verhouding tussen gemeenschap en individu, en over wat dit betekent voor de christendemocratie. Buma verzet zich in mijn ogen terecht tegen een doorgeschoten vooruitgangsgeloof, waarin in feite nog maar één moreel criterium is overgebleven: individuele autonomie. Hier kan men wijzen op de paradoxen die onvermijdelijk ontstaan wanneer de gemeenschapskant van ons bestaan wordt verwaarloosd. Denk aan het debat over ‘voltooid leven’: liberale partijen krijgen het verwijt dat zij belangenbehartigers zijn van een kleine groep hoogopgeleide en verwende ouderen, terwijl confessionele partijen verweten wordt dat zij hun religieuze overtuiging willen opleggen aan anderen. Een conservatief kan de confessionelen toegeven dat er iets pervers schuilt in een overheid die het sterven van gezonde burgers faciliteert. Tegelijk kan hij liberalen toegeven dat individuele vrijheid een hoog goed is, en dat de overheid zich zo weinig mogelijk moet bemoeien met de keuzes van burgers. Dus hoewel de conservatief zich niet koste wat kost verzet tegen het vrijwillig levenseinde van burgers die hun leven voltooid achten, zal hij zich primair bekommeren om de gevolgen voor de gemeenschap (een perspectief dat bij liberalen meestal uit beeld blijft). Volstrekt autonome keuzes bestaan immers niet. Elke individuele keus verandert ook de gemeenschap. Wanneer een wet op voltooid leven aangenomen wordt, zal het onherroepelijk normaler en geaccepteerder worden dat mensen een eind aan hun leven maken. Er zal een beroepsgroep opstaan – de stervensconsultants, en zo meer – met als hoofdtaak om mensen aan hun eind te helpen, en wat betekent dit op langere termijn voor de humaniteit van deze consultants? De maatschappelijke en morele infrastructuur verandert, en daarmee zal onherroepelijk ook de druk toenemen op hen die er nu niet over peinzen om hun leven voltooid te achten. Verzekeraars en verpleeghuisartsen gaan zich geleidelijk richten naar een praktijk waarin een zelfgekozen dood van gezonde mensen gewoner wordt. Actiegroepen zal het nog niet ver genoeg gaan, en zij zullen pleiten voor nog meer ruimte: bijvoorbeeld voor het vrij beschikbaar maken van dodelijke middelen. Het is een illusie te denken dat zulke zaken beperkt blijven tot de individuele levenssfeer van een kleine groep autonome mensen.
Voor een conservatief heeft de wet op voltooid leven dan ook bepaald geen prioriteit, omdat individuele autonomie voor hem een schimmige ideologische constructie is die geen recht doet aan de aard van de mens als relationeel wezen. De autonomie die wij bezitten, hebben wij bij de gratie van de ruimte die anderen ons geven, en elke keuze die wij op basis van die autonomie maken, verandert de voorwaarden voor keuzes van anderen. Dus ik zou graag zien dat de christendemocratie deze nadruk op ‘gemeenschap’ niet zozeer cultureel-identitair invult, maar vooral vertaalt als ‘zorgende gemeenschap’, een gemeenschap waarin mensen verantwoordelijkheid nemen voor elkaar, en elkaars lasten dragen. Hier noteer ik opnieuw dat Buma’s gemeenschapsbegrip vooral bedoeld lijkt om te formuleren wie er níét bij horen. Dat is des te schrijnender omdat wij niet alleen vanwege mensenrechten- en vluchtelingenverdragen, maar ook vanwege simpele erkenning van elkaars menselijkheid, onze ‘gemeenschap’ primair zouden moeten vormgeven als een gemeenschap van onderlinge zorg, een gemeenschap die het individu draagt en zich door de inspanningen van talloze individuen zelf gedragen weet.
* * *
Ten slotte zouden ook over de lokalisering van Buma’s ‘gemeenschap’ vragen te stellen zijn. Is het Nederlandse volk een ‘gemeenschap’? Moet ik mijzelf allereerst verstaan als Nederlander, en mij vervolgens zorgen gaan maken over alles wat niet-Nederlander is? Riekt dat niet, met de woorden van de Britse theoloog Rowan Williams, naar ‘neo-Sovjetgepraat’? Williams bekritiseert hier de huidige populisten, die weliswaar grootscheeps tamboereren op de wil van het volk, maar in feite, op zoek naar macht, alleen ontevredenheid exploreren. Naar zijn inzicht wordt hier het failliet zichtbaar van de aan het eind van de negentiende eeuw opgekomen massademocratie. Een herijking van ‘gemeenschap’ zou zodoende inderdaad de sleutel kunnen zijn om de gewone burger weer te betrekken bij de publieke zaak. We moeten dan niet zozeer denken aan een nationale cultuurgemeenschap (dat is een mythe), maar aan het toerusten en faciliteren van lokale gemeenschappen, zoals dorpen, stadswijken, kerken, moskeeën en sportverenigingen. Politici die het weefsel van de samenleving willen herstellen en de verweesde burger uit zijn bozigheid willen halen, zouden daarmee moeten beginnen. Daar zou ook de sleutel kunnen liggen van een vernieuwd conservatisme in een postchristelijk Nederland.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.