Gecontroleerde individualisering: het ideaal van emancipatie en de mislukte vervolmaking van de verzorgingsstaat (1965-2015)
Samenvatting
Sinds de regering-Den Uyl zetten kabinetten vol in op een overheidsgestuurde emancipatie van het individu. Het CDA heeft aan deze ontwikkeling meegewerkt. Terwijl christendemocraten altijd huiverig zijn geweest voor een te bemoeizuchtige overheid, aanvaardden zij hoe diezelfde overheid de culturele emancipatie van haar burgers met vaste hand begon te leiden. Het mondde, paradoxaal genoeg, uit in een emancipatiepolitiek die weinig ruimte laat voor individualiteit en diversiteit. Eenvormigheid is de norm, gevoed door een sterke angst dat de culturele normen van Nederland ernstig in gevaar komen.
VIJFTIG JAAR GELEDEN SCHREEF DE POLITICUS Joop den Uyl het prangende essay ‘Armoede in de welvaartsstaat’.1 Met een goed ontwikkeld politiek gevoel legde hij de vinger op de zere plek: ondanks twee decennia naoorlogs welzijnsbeleid was de armoede in Nederland nog altijd niet uitgebannen. Toegegeven, de materiële welstand was ingrijpend verbeterd. Woningen waren opgeknapt, een omvangrijk sociaal vangnet was opgetuigd en de koopkracht van de minderbedeelden was vergroot. Die koopkracht resulteerde echter vooral in auto’s en platenspelers voor de massaconsument, en niet in betere onderwijskansen of een minder stigmatiserend beeld van lager opgeleiden. Als dit zo doorging, meende Den Uyl, zou de verzorgingsstaat ‘blijven steken op het dode punt, waar de activiteiten van de overheid meer aan de begaafden en de middengroepen dan aan de minderbegaafden en de ongeschoolden ten goede komen’.2
In Den Uyls essay klonk het idealisme door waarmee de ‘welvaartsstaat’ – zoals de verzorgingsstaat toen nog heette – aanvankelijk was omgeven. Hoewel we de verzorgingsstaat vandaag de dag vooral zien als een uiting van (vervlogen) solidariteit of als een pragmatisch sociaal vangnet, werd hij aanvankelijk opgebouwd om ‘een gemeenschap van vrije mensen’ te scheppen, zoals het invloedrijke PvdA-rapport De weg naar vrijheid in 1951 stelde.3 De redenering daarachter was eenvoudig: uit de hand gelopen concurrentieverhoudingen en een gebrekkige armenzorg hadden de vooroorlogse economie kapotgemaakt en hadden uiteindelijk tot het nazisme geleid. Het liberalisme, dat zegde op te komen voor individuele vrijheid, had hierdoor zijn geloofwaardigheid verloren. Echte individuele vrijheid moest voortaan via gepland overheidsbeleid gestalte krijgen: adequaat onderwijs, toereikende zorg en voldoende collectieve voorzieningen schiepen voor ieder individu gelijke kansen op ontplooiing. ‘Planning tot vrijheid’, noemde de socioloog Karl Mannheim dat.4 Je zou het ook gecontroleerde individualisering kunnen noemen.
Over deze gecontroleerde individualisering wil ik het in dit essay hebben. Zoals zal blijken, werd de sociaal-economische ‘planning tot vrijheid’ van de eerste naoorlogse decennia in de jaren zeventig verrijkt met een culturele component. Door burgers mondig op te voeden, en hun gelijke kansen te bieden op culturele zelfontplooiing, leek een grotere maatschappelijke gelijkheid onder handbereik. Het kabinet-Den Uyl werd het symbool van deze koers; ook latere centrumrechtse kabinetten zouden echter vol inzetten op deze overheidsgestuurde emancipatie van het individu. Juist die emancipatiepolitiek, aanvankelijk gedragen door een groot vertrouwen in de mondige burger, mondde echter uit in een overheid die haar burgers wantrouwt en hun culturele opvoeding nauwlettend in de gaten houdt. Dit leidt tot een merkwaardige situatie: terwijl we tegenwoordig zeer sceptisch zijn over inkomensnivellering en de verzorgingsstaat omdat die de individuele vrijheid van burgers zouden aantasten, vinden we het doodnormaal dat de Nederlandse overheid christenen voorschrijft dat ze homovoorlichting moeten accepteren, SGP’ers vertelt dat ze vrouwen op hun kieslijst moeten plaatsen, en allochtonen vertelt ‘hoe we het hier doen in Nederland’. Hoe ver mag de arm van de staat reiken? En waar zijn de christendemocraten gebleven die vroeger bij uitstek waarschuwden tegen overmatige overheidsbemoeienis?
Culturele emancipatiepolitiek
In 1973 trad het nieuwe links-confessionele kabinet-Den Uyl aan. In de regeringsverklaring stelde de premier vast dat het kabinet streefde naar ‘opheffing van ongelijkheid en achterstelling’.5 Met ingrijpende hervormingsplannen wilde de nieuwe ministersploeg gelijke kansen scheppen voor iedereen. Het kabinet had daartoe sociaal-economische ambities. Zo moesten rechten van werknemers in het bedrijfsleven worden versterkt, zouden werkgevers meer rekening moeten houden met maatschappelijke belangen en werden plannen ontworpen om grondspeculatie tegen te gaan.6 Maar veel belangrijker werd de culturele emancipatie van de burger. Onderwijshervormingen (‘de middenschool’), nieuwe abortuswetgeving, nauwe banden met sociale bewegingen en een transparante politieke cultuur zouden ervoor moeten zorgen dat de groeiende sociaaleconomische gelijkheid van Nederlandse burgers nu ook cultureel werd vertaald. ‘Meer mensen mondig maken’, noemde PvdA-minister Jos van Kemenade het.7 Oude idealen van zelfontplooiing, individuele vrijheid en gelijke kansen werden hierdoor op een nieuwe, pregnante wijze onder de aandacht gebracht.
Historici hebben veelal gewezen op de grote ambities van het kabinet-Den Uyl, die maar zeer ten dele werden waargemaakt. Het kabinet is weggezet als ‘vechtkabinet’, ‘als de verbeelding aan de macht’, zelfs als product van de ‘illusies van Den Uyl’.8 De invloed van het kabinet bleef beslist achter bij de gekoesterde ambities: geen van de grote sociaal-economische hervormingen werd daadwerkelijk gerealiseerd, aangekondigde onderwijshervormingen stierven uiteindelijk een stille dood en het tweede kabinet-Den Uyl, dat door vriend en vijand werd verwacht, is er uiteindelijk nooit gekomen. Op cultureel terrein liet het kabinet-Den Uyl echter juist een indrukwekkende erfenis na: culturele emancipatie stond vanaf de jaren zeventig hoog op de agenda van de overheid, en werd door links en rechts omarmd. Vanaf de late jaren zeventig ontstonden emancipatienota’s voor culturele minderheden, gevolgd door een staatssecretaris voor emancipatiebeleid (1981), een non-discriminatiebeginsel in de grondwet (artikel 1) en uiteindelijk zelfs een ‘emancipatiemonitor’, waarin de overheid de emancipatievoortgang van verschillende minderheden nauwgezet in de gaten hield.9
Het kabinet-Den Uyl zou uiteindelijk stranden op één van de vier grote sociaal-economische hervormingen die de coalitie voor ogen stond: een wijziging van de grondpolitiek. Nadien is de confessionele angst voor sociaal-economische emancipatiepolitiek groter geworden: de overheid zou via de verzorgingsstaat zoveel sociale zekerheid aan burgers bieden dat zij de eigen verantwoordelijkheid verleerd waren. Maar terwijl de christendemocraten zich zorgen maakten om de te gulle hand van vadertje staat, aanvaardden zij hoe diezelfde overheid de culturele emancipatie van haar burgers met vaste hand begon te leiden. De christendemocratie joeg deze ontwikkeling zelfs aan: voor zover het door Balkenende ontketende debat over normen en waarden effect heeft gehad, bevestigde het vooral de verhevenheid van ‘onze’ culturele waarden boven die van andersdenkenden. Hierdoor kon oud-minister Rita Verdonk van moslimmannen verlangen dat zij vrouwen een hand gaven – man en vrouw zijn hier immers gelijk. Hierdoor kon van allochtonen worden verlangd dat zij zich voegden naar ‘onze’ normen en waarden, en van orthodoxe christenen dat ze alle ruimte boden aan ‘onze’ homo’s en vrouwen. Dit alles ten bate van individuele vrijheid en gelijkheid, maar wel voorzien van groepsdruk, gericht op aanpassing: ‘Zo doen we dat in Nederland.’
Dat christendemocraten actief hebben meegewerkt aan de overheidsbemoeienis die schuilgaat achter de emancipatie van de burger, is zeker niet vanzelfsprekend. Van oudsher waren confessionele politieke partijen immers zeer beducht voor cultuurpolitiek van staatswege. Katholieken huldigden daartoe het beginsel van subsidiariteit: de overheid moest zich niet bemoeien met vraagstukken die prima op een lager niveau – lees: door het particulier initiatief – konden worden opgelost. En de gereformeerden onderscheidden verschillende maatschappelijke ‘kringen’, die elk soeverein heetten te zijn, en waarin de overheid zich dus niet mocht mengen. Deze subsidiariteit en soevereiniteit hielden staatsbemoeienis op afstand. Toegegeven, als het om subsidies ging waren zelfs de meest principiële christenen vaak wel bereid om enige staatsbemoeienis te accepteren. Maar grote bemoeienis over de besteding van dat geld werd bestreden, met ‘eigen’ omroepen, eigen scholen en een eigen verenigingsleven tot gevolg.
Diezelfde christendemocraten hebben sinds de jaren tachtig aanvaard dat de overheid zich diep mengt in het persoonlijk leven van burgers: allochtonen wordt verteld welke waarden zij moeten omarmen als ze willen inburgeren, SGP’ers moesten vrouwen toelaten, homovoorlichting op school is sinds kort verplicht, en waar bijzonder onderwijs geldt als een belangrijk democratisch recht wordt islamitisch onderwijs gewantrouwd en bekritiseerd. Van ‘eigen’ maatschappelijke kringen valt weinig meer te merken. In plaats daarvan schrijft de overheid ons vrijmoedig culturele normen voor, terwijl burgers op haar wijsheid moeten vertrouwen. En het aantal ‘cultureel onaangepasten’ groeit gestaag.
Kritiek op de verzorgingsstaat
Het kritiekloze vertrouwen dat christendemocraten hiermee stellen in de culturele emancipatiepolitiek van de overheid, staat in schril contrast tot hun wantrouwen in de staat als aanjager van sociaal-economische emancipatie. We komen hiermee terecht in het hart van het debat over de ‘verzorgingsstaat’, een begrip dat eind jaren zeventig een snelle opmars maakte in de sociale wetenschappen.10 Het CDA sprong erbovenop: onder Ruud Lubbers leidde het debat over de verzorgingsstaat tot een ideologische waterscheiding in de naoorlogse christendemocratie.
De term ‘verzorgingsstaat’ was van meet af aan weinig complimenteus. De politieke analyse die het begrip aankleefde luidde ongeveer als volgt: terwijl de aloude welvaartsstaat ooit was opgericht om de sociaal-economische barrières te slechten die de individuele vrijheid belemmerden, was zij vandaag de dag in haar tegendeel verkeerd.11 Vanwege een doorgeschoten betrokkenheid van de overheid werd burgers onvoldoende ruimte gelaten om zelf in vrijheid verantwoordelijkheid te dragen. Omdat de overheid armen en zieken hielp, keken onverschillige en lui geworden burgers niet langer naar elkaar om. Wat Nederland nodig had, redeneerde het CDA, was geen verzorgingsstaat, maar een ‘zorgzame samenleving’. Zo werd het sociaal beleid, oorspronkelijk bedoeld om het individu via sociaal-economische verheffing vrij te maken, ineens beschouwd als een bedreiging van individuele vrijheid en verantwoordelijkheid.
Wat volgde was een groot wantrouwen ten aanzien van de staat die – aldus het CDA – het maatschappelijk middenveld en het particulier initiatief zou bedreigen. Mantelzorg en eigen verantwoordelijkheid werden politieke modewoorden. Hierbij vond het CDA een natuurlijke bondgenoot in de VVD, die als liberale partij immers altijd al sceptisch had gestaan tegenover een al te sterk sociaal-economisch beleid van overheidswege. Intussen leverde het verhaal van de zorgzame samenleving als alternatief voor de verzorgingsstaat nieuwe politieke zorgen op: wat was er eigenlijk overgebleven van de betrokkenheid van de burger? Keken mensen nog wel naar elkaar om, waren er nog wel genoeg ‘bezielende verbanden’, moest Nederland niet méér zijn dan vijftien miljoen mensen op een heel klein stukje aarde?
Onder invloed van dergelijke kritiek werd sociaal-economisch overheidsbeleid verdacht: burgers werden hierdoor onvoldoende aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid en zouden bovendien geen zorg meer dragen voor elkaar. De uitkomst leek eenduidig: individu en samenleving onthechtten zich van elkaar, met een verzameling ‘boze burgers’ tot gevolg. Sinds een jaar of tien worstelt Nederland met de vraag hoe deze veronderstelde boze burgers weer voor de samenleving gewonnen kunnen worden.
Ontspoorde groepsvorming
Wat echter veel minder wordt gezien, is dat de culturele emancipatiepolitiek van de overheid nog altijd doorgaat, en dat die emancipatiepolitiek burgers juist nauw met elkaar verbindt in naam van hun vermeende individualiteit. Juist in het denkbeeld dat Nederland een land vol vrije, zelfstandige individuen zou zijn, ligt nieuwe groepsvorming besloten. Deze groepsvorming heeft echter een keerzijde. Ze zorgt ervoor dat afwijkingen van de maatschappelijke norm (‘individualisering’) steeds moeilijker bespreekbaar zijn. Discussies over heikele maatschappelijke onderwerpen zoals de gelijkwaardigheid van man en vrouw, homo en hetero, allochtoon en autochtoon, maar ook discussies over Zwarte Piet en slavernij worden uit de weg gegaan met het excuus dat we daarover natuurlijk niet gaan onderhandelen. Het gevolg hiervan is dat we andersdenkenden proberen op te voeden tot de individuen die wij graag zien: homovriendelijk, egalitair, assertief, vrijzinnig-gelovend of liever nog geseculariseerd. Wetgeving moet ‘juiste’ uitkomsten verzekeren: via verplichte homovoorlichting en naturalisatieceremonies trachten we tolerantie af te dwingen.
Je zou dit emancipatiepolitiek kunnen noemen, maar het is geen emancipatiepolitiek die, vanuit vertrouwen, ruimte laat voor individualiteit en diversiteit. Eenvormigheid is de norm, gevoed door een sterke angst dat de culturele normen van Nederland anders ernstig in gevaar komen. Wie zich niet aan Nederlandse normen wil aanpassen, heeft heel wat uit te leggen. En terwijl we gewend zijn geraakt aan een overheid die zich vergaand mengt in de vraag welke waarden haar burgers moeten omarmen, schrijven we sociaal-economisch emancipatiebeleid af als betuttelend en als een aantasting van de persoonlijke verantwoordelijkheid.
Terug naar het essay van Den Uyl. In 1965 stelde hij vast dat sociaal-economische emancipatie niet zonder culturele emancipatie kan. Sociaal-economisch verheffingsbeleid kan materiële ongelijkheid opheffen, maar de ongelijkheid tussen man en vrouw, homo en hetero, allochtoon en autochtoon is daarmee nog niet weggenomen. Vijftig jaar later blijkt echter dat de culturele emancipatie in zijn tegendeel is verkeerd, en vooral ten goede komt aan een meerderheid van zelfbenoemde ‘geïndividualiseerden’. Ik wil er niet voor pleiten om de overheidsbemoeienis met emancipatie daarom maar af te schaffen. Een overheid dient minderheden te beschermen en een redelijke mate van gelijkheid tussen burgers te waarborgen, en overheidsingrijpen is daarvoor vaak van wezenlijk belang. Ik meen echter wel dat het huidige emancipatiebeleid, dat in naam van het individu wordt gevoerd maar vooral een specifieke groep zelfbenoemde geïndividualiseerden ten goede komt, daarvoor niet de beste waarborgen biedt.
Een heroriëntatie op de rol van de overheid lijkt mij daarom zeer urgent, en de traditionele christendemocratische scepsis ten opzichte van overmatige overheidsbemoeienis kan daarvoor een vruchtbaar beginpunt zijn. Belangrijk is daarbij vooral om een scherp onderscheid aan te brengen tussen onwenselijk en niet toegestaan gedrag, gevoed door het besef dat eenieder – binnen ruime wettelijke grenzen – recht heeft op eigen emancipatie. En ten slotte lijkt het me belangrijk om niet al te bevreesd te zijn voor doelgericht beleid op het terrein van nivellering en sociale zekerheid. Individuele vrijheid zou er in een democratie voor iedereen moeten zijn, en in veel situaties is het toeschuiven van geld daarbij een veel minder bemoeizuchtige vorm van betrokkenheid dan cultuurpolitiek. In die zin is de rol van de overheid als geldschieter, juist in christendemocratische kringen, aan herwaardering toe.
Noten
- 1.Ik dank James Kennedy en Kees-Jan van Klaveren voor hun waardevolle commentaar op eerdere versies van dit essay.
- 2.Joop den Uyl, ‘Armoede in de welvaartsstaat’, in: Idem, Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek. Amsterdam: Bert Bakker, 1978, pp. 128-135, aldaar p. 132.
- 3.Hein Vos e.a., De weg naar vrijheid. Een socialistisch perspectief. Amsterdam: de Arbeiderspers, i95i, p. ii.
- 4.Karl Mannheim [1940], Man and society in an age of reconstruction (elfde druk). Londen: 1971, p. 239.
- 5.Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig. Amsterdam: Boom, 2012, p. 151.
- 6.Peter Bootsma en Willem Breedveld, De verbeelding aan de macht. Het kabinet-Den Uyl 1973-1977. Den Haag: Sdu, 1999, p. 192.
- 7.Vgl. Jos Ahlers, Meer mensen mondig maken. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1975.
- 8.Bootsma & Breedveld 1999; J. Bosmans, ‘De erfenis van Den Uyl’, in: Jan Ramakers, Gerrit Voerman en Rutger Zwart (red.), Illusies van Den Uyl? De spreiding van kennis, macht en inkomen. Amsterdam: Het Spinhuis, 1998, pp. 96-114.
- 9.Bram Mellink, Worden zoals wij. Onderwijs en de opkomst van de geïndividualiseerde samenleving sinds 1945. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2014, p. 203.
- 10.Kees-Jan van Klaveren, Hetonafhankelijkheidssyndroom. Een cultuurgeschiedenis van het naoorlogse Nederlandse zorgstelsel (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 20i5, hoofdstuk 3 (te verschijnen).
- 11.Van Klaveren 2015, hoofdstuk 1.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.