Alexander Frederik de Savornin Lohman (Groningen 1837-Den Haag 1924)
Samenvatting
Je had de takkianen en de antitakkianen. Zoals je nu eurofielen en eurofoben, lastenverzwaarders en lastenverlichters, populisten en de oude politiek hebt. Tak was Johannes Tak, heer van Poortvliet en Kleverskerke (1839-1904), een progressieve liberaal die als minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Van Tienhoven (1891-1894) een wetsvoorstel tot uitbreiding van het kiesrecht indiende: iedere volwassen man die kon lezen en schrijven zou kiesgerechtigd worden. Dat ging velen veel te ver, Tak moest zijn voorstel intrekken en ontbond de Kamer. De kwestie werd een splijtzwam die de verkiezingen van 1894 geheel beheerste. Ook bínnen politieke partijen leidde het onderwerp tot verdeeldheid. Zowel bij de liberalen als bij de antirevolutionairen kwam het tot een splitsing. De man die in het antirevolutionaire kamp het antitakkiaans verzet leidde, is het onderwerp van deze beschouwing: Alexander Frederik de Savornin Lohman. Zijn ideeën over vrijheid en zijn verzet tegen de definiëring van het algemeen belang door de staat bieden waardevolle lessen in deze tijd van decentralisaties.
Lohman was in 1837 in Groningen geboren, in een familie die begin negentiende eeuw in de adelstand was verheven, studeerde rechten en werd rechter en raadsovertuiheer in ’s-Hertogenbosch. De schoolstrijd bracht hem in de politiek, en het was vooral de aartsvader van de christendemocratie, Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), die hem aanmoedigde zich beschikbaar te stellen voor de antirevolutionaire zaak. In 1875 publiceerde Lohman de studie Gezag en vrijheid, een boek waarmee hij antirevolutionairen en conservatieven op één lijn probeerde te brengen en dat volgens Groen een ‘evenement’ was. Hij werd in 1879 lid van de Tweede Kamer en zou dat met enkele jaren onderbreking tot 1921 blijven. In het eerste coalitiekabinet (het kabinet-MacKay, 1888- 1891) werd hij minister van Binnenlandse Zaken, wat in die tijd betekende dat hij aan het hoofd van een departement met 41 ambtenaren kwam te staan. Hij was van 1884 tot 1896 ook hoogleraar in het staatsrecht aan de Vrije Universiteit.
***
Waarom verzette Lohman zich tegen de uitbreiding van het kiesrecht? Hij was bang dat een herziening van het kiesstelsel het onrecht slechts zou verplaatsen: de macht zou van de best gesitueerde klassen verschuiven naar het andere deel van de samenleving. En wat zou daar nu uiteindelijk mee gewonnen zijn? Hij was niet principieel tegen uitbreiding van het kiesrecht, maar was van mening dat die uitbreiding gepaard moest gaan met ‘volksopvoeding’. Je kunt mensen wel het recht geven hun stem uit te brengen, maar als zij nu eens niet over de kennis beschikken om hun stem op een verantwoorde wijze uit te brengen?
Abraham Kuyper stond in dit conflict recht tegenover hem. Kuyper wilde juist het volk achter de kiezers mobiliseren en zo de stem van christelijk Nederland tot een machtsfactor van belang maken. Maar Lohman dacht niet in dit soort termen. Dat wil zeggen: niet het belang van de partij stond voor hem voorop, maar het landsbelang. En dat belang vroeg om politici die begrepen dat een democratie niet alleen aan formele eisen moet voldoen, of een voertuig voor emancipatoir activisme moet zijn, maar dat een samenleving aan bepaalde culturele voorwaarden moet voldoen wil haar democratie goed functioneren. Kunnen lezen en schrijven is dan wel een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde.
Als gevolg van het conflict met Kuyper kwamen Lohman en de zijnen als vrije antirevolutionairen apart te staan. Samen met enkele andere groepen vormden zij vanaf 1908 de Christelijk-Historische Unie. De breuk zou pas in 1980, met de vorming van het CDA, worden geheeld. De discussie over het kiesrecht heeft Lohman natuurlijk verloren. Hij heeft zich er tamelijk laconiek bij neergelegd. Maar dat laat onverlet dat Lohman een belangrijke gedachte aandroeg, die het gevaar loopt geheel buiten beeld te raken nadat de discussie is gevoerd en vernieuwingen in wetgeving zijn vastgelegd. Democratie en de daarbij horende rechten en vrijheden veronderstellen een bevolking die daar op de juiste manier gebruik van maakt. En dat veronderstelt een vorm van opvoeding en onderwijs die door de liberale democratie zelf niet wordt voortgebracht. Met dit inzicht droeg Lohman de overtuiging uit dat voor de omgang tussen mensen niet de wet maar de moraal bepalend is. Abraham Kuyper was als aanvoerder van de ARP als typische emancipatiepartij een sterk voorbeeld van een haast militaire leider die aan het hoofd stond van een hiërarchisch geordende partij die vooral voor de eigen achterban opkwam. Ook dat botste. Kuyper was de partijleider, maar Lohman de voorzitter van de antirevolutionaire fractie in de Kamer. Kuyper wilde dat Lohman de partij scherp zou profileren in de Kamer met het oog op volgende verkiezingen. Lohman liet zich echter de wet niet voorschrijven, en benadrukte strijk-en-zet dat hij volksvertegenwoordiger was en dat het bonum commune zijn belangrijkste leidraad was.
Kuyper was dus de democratische activist, met alle nadruk op het keurslijf van partijprogramma, discipline en homogeniteit dat daarbij hoorde. Lohman stond veel laconieker in de politiek, en dacht ook veel bescheidener over de rol van de overheid. Een regering had volgens Lohman niet de taak om het belang van het volk te beredderen. Dat leidde volgens hem alleen maar tot dictatuur. Het was al heel wat wanneer de overheid de onderling strijdige belangen van diverse volksgroepen wist te regelen, en de individuele vrijheid niet zou aantasten.
Met die opvatting was Lohman in 1875 voor het eerst publiekelijk naar buiten getreden, namelijk in het reeds genoemde geschrift Gezag en vrijheid, dat tegen de liberale filosoof C.W. Opzoomer was gericht. Opzoomer wilde namelijk dat de centrale overheid het algemene volksbelang zou definiëren. Een dergelijke centralisatie van de gedachtevorming over het goede zou volgens Lohman alleen maar tot dictatuur en onverdraagzaamheid leiden.
Ruim tien jaar later zou hij nogmaals uitvoerig op het aangelegen onderwerp van de vrijheid terugkeren, in een oratie waarmee hij in 1887 het rectoraat van de Vrije Universiteit overdroeg. In deze rede over De hoogste vrijheid verdedigde Lohman het grote goed van de gewetens- en geloofsvrijheid, en stelde hij de vraag aan de orde aan wie we die vrijheid eigenlijk te danken hebben.
***
De gewetens- en godsdienstvrijheid noemde Lohman het hoogste goed op staatkundig gebied. Hij bedoelde met deze vrijheid de staatsrechtelijke gelijkheid van elke overtuiging. Het gaat hier dus om het recht van ieder individu om volgens zijn eigen diepste overtuiging (‘de diepste roerselen van het gemoed’) te geloven en zijn leven in te richten. Andere grondrechtelijke vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en van vergadering, zijn op dit grote goed, het goed van de hoogste vrijheid, gebaseerd.
Maar waar komt deze hoogste vrijheid nu vandaan? Aan wie hebben wij haar te danken? In Lohmans dagen, en de onze, prevaleert de opvatting dat het grote goed van de vrijheid een verworvenheid van verlicht denken is, en dat we haar aan de klassieke oudheid, de humanisten en de filosofen van de verlichting te danken hebben. Maar Lohman geloofde daar niets van. Grieken en Romeinen hebben altijd van alle onderdanen verering van de nationale goden geëist. Het zelfbehoud was de hoogste wet van de staat, en wat daar ook in religieuze zin tegenin ging, moest worden bestreden. Humanisten uit later tijd, filosofen als John Locke en Jean-Jacques Rousseau, hebben wel traktaten ter verdediging van de tolerantie geschreven, maar zij eisten eigenlijk vooral de vrijheid op voor hun meereigen mening, en niet veel meer dan dat. En zo is het eigenlijk gebleven, tot aan de liberalen van Lohmans eigen dagen aan toe. De ‘humanisten van onze dagen’ vervolgen niet meer openlijk. Maar zij bevoordelen wel alle richtingen die ongodsdienstig (seculier) zijn en zich zo ver mogelijk houden van iedere ‘exclusieve geloofsbelijdenis’.
Ook aan de protestanten van de zestiende en zeventiende eeuw hebben wij de hoogste vrijheid niet te danken. Natuurlijk heeft iemand als Maarten Luther wel ‘op heerlijke wijze’ de vrijheid van de christen geproclameerd, maar protestanten hebben daar lange tijd geen staatsrechtelijke consequenties aan verbonden. Hun kerken werden om begrijpelijke redenen publieke volkskerken. Wie van die kerken geen lid was, werd een soort tweederangsburger die verschillende voordelen misliep. En wat is dat anders dan een poging het geweten van die mensen om te kopen?
Lohman gaat vervolgens in op de vraag op grond van welke argumenten de gewetensen godsdienstvrijheid is verdedigd. Ook hier is zijn oordeel kritisch en scherp. Hij loopt acht verschillende redeneringen langs en stelt vast dat al die redeneringen ondeugdelijk zijn, innerlijk tegenstrijdig, of niet meer dan mooie woorden die door de praktijk algauw zijn gelogenstraft. ‘In theorie is niets eerbiedwaardiger dan het geweten, maar in de praktijk is er niets dat met minder eerbied wordt bejegend.’
Maar aan wie hebben we de hoogste vrijheid dan wel te danken? Dat is Lohmans derde punt, en hij verdedigt dan een verrassende stelling. De gewetensvrijheid is geen postulaat (onbewezen vooronderstelling) van de rede, maar van de christelijke plicht om te getuigen. Christus heeft Zijn discipelen in deze wereld uitgezonden. Hij die de wereld overwonnen heeft, wil die wereld ook voor Zich winnen. Niet door macht of geweld, niet met hulp van de overheid, want het geloof kan nu eenmaal niet worden opgedrongen, maar alleen door het christelijk getuigenis, door het belijden van de enige Heer en Heiland Jezus Christus. Niet vrijheid maar ‘de eer van hun Heer’ was, vaak door vele vervolgingen heen, hun doel. Maar juist omdat het de roeping van een christen is te getuigen en de Naam van Christus te verkondigen wordt ook de behoefte geboren aan de vrijheid om God naar het eigen geweten te mogen eren. Uit de roeping tot het belijden volgt dus de behoefte aan de vrije kerk, aan de vrije school ook, en aan andere vrijheden, zoals de vrijheid van spreken, van drukpers en vergadering.
Deze opvatting van Lohman is nog altijd meer dan de moeite van het overwegen waard. Zoals Lohman al betoogde, is het pleidooi voor vrijheid in het actuele politieke debat vaak niet meer dan de behoefte aan het creëren van een ruimte om een ideologie van de meerderheid te realiseren – en nu is dat de ideologie van de gelijkheid die voor minderheden tal van vrijheden op het spel zet.
Christelijke partijen schijnen er soms moeite mee te hebben hun houding in deze strijd der geesten te bepalen. Een ruime Kamermeerderheid maakte deze maand een einde aan het recht van christelijke scholen om in lijn van de vrijheid van vereniging en van onderwijs een eigen personeelsbeleid te voeren. De sgp en de ChristenUnie gedoogsteunen het kabinet dat deze gelijkheidsagenda ‘vol’ wil uitvoeren (zoals ministerpresident Rutte bij het aantreden van zijn tweede kabinet heeft gezegd) en een meerderheid van de CDA-fractie in de Tweede Kamer stemde zelfs in met het initiatiefwetsvoorstel.
Wie in de lijn van Lohman denkt, had zich gerealiseerd dat er hier, tegenover een overheid die centraal bepaalde waarden aan de samenleving wil opleggen, een belangrijke vrijheid op het spel stond die direct verband houdt met de kern van de christelijke politiek: de vrijheid en ruimte voor het belijden. In de traditie van de CHU gaat het daarbij om het behoud van de positie van de vrije kerk en de vrije school.
***
Het belang van een cultureel fundament onder een samenleving, van een dualistische verhouding tussen regering en parlement, en van onvoorwaardelijke vrijheid en tolerantie: het zijn ideeën waarvoor Lohman zich sterk maakte maar die in de huidige politieke verhouding niet meer populair zijn, verwaarloosd worden of zelfs onder druk staan. Hernieuwde aandacht voor de persoon en ideeën van Alexander Lohman zou de herinnering aan het belang van de hoogste vrijheid en deze kernwaarden van de christelijke politiek opnieuw kunnen verlevendigen. En dat is zeker het geval in een samenleving waarin de overheid haar greep op het leven van burgers steeds meer verstevigt, en er deels onder het mom van hervormingen (bestuurlijk en in sociale wetgeving) bezuinigingen doorvoert die ruimte moeten scheppen voor de samenleving.
Maar het is nog maar de vraag of de overheid straks bereid is om de consequenties van het eigen initiatief van burgers ook daadwerkelijk te aanvaarden. Wat als burgers zichzelf gaan organiseren en zo tot een handelen komen dat indruist tegen de door politici en beleidsmakers gewenste uitkomst? Lohmans principiële verzet tegen de definiëring van het algemeen belang door de staat is niet alleen van belang voor de godsdienstvrijheid, maar heeft ook betrekking op bijvoorbeeld de zorg. Dat is niet toevallig het terrein waar de huidige decentralisatie van Rutte II een aanvang neemt en de zogenoemde participatiesamenleving gestalte moet krijgen. Van oorsprong waren zaken als armen- en ziekenzorg liefdewerken die werden gedaan door kerken en particuliere instellingen (vaak wel in samenwerking met lokale overheden). Het is pas na de Franse Revolutie dat zorg – vanuit het oogpunt van het algemeen welzijn – meer en meer een overheidstaak is geworden, en ook steeds centraler wordt geregeld.
Nu eens verworven rechten en gestolde aanspraken veranderen in voorzieningen is het de hoogste tijd om burgers niet alleen te wijzen op hun verantwoordelijkheden, maar hun ook hun vrijheid terug te geven. Decentralisatie moet daarom niet alleen een (re)lokalisering van taken inhouden, maar ook een loslaten van het idee dat het algemeen welzijn zich centraal laat definiëren en afdwingen. Met dit in het achterhoofd blijkt Lohman in Gezag en vrijheid tot op de huidige dag actueel: ‘Staatsbemoeiing sproot volstrekt niet uit een cynisch egoïsme voort, dat zich met een “ben ik mijns broeders hoeder?” tevreden stelt. Wij hebben reeds opgemerkt, dat de Germanen de verplichting tot onderlinge hulp en ondersteuning, ook in gevallen waarin de hulpbehoevende zijnerzijds geen recht of aanspraak zou kunnen doen gelden, erkenden, en die zelfs, in een tijd toen recht en zeden nog niet scherp onderscheiden werden, in hun wetten regelden. Maar uit die zedelijke verplichting, welke de meesten onzer, hij zij Christen of niet, in meerder of minder mate naleven, vloeit nog volstrekt niet de ondergeschiktheid van het recht van individuen aan het welzijn van het geheel voort, noch de bevoegdheid der Overheid om ons tot bevordering van het algemeen welzijn te dwingen.’1
Noot
- 1.A.F. de Savornin Lohman, Gezag en vrijheid. Utrecht: Kemink en Zoon, 1875, p. 148. Wie meer wil weten over Lohman kan terecht bij A.Th. van Deursen, ‘Alexander Frederik de Savornin Lohman’, in: A.Th. van Deursen, In gemeenschap met de tijd. Amsterdam: Bakker, 1997, pp. 231-248; J.L. van Essen, ‘Lohman en Kuyper, verdeeld en toch één’, in: J.L. van Essen, Een ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving. Leiden: Groen, 1992, pp. 104-119; J. de Bruijn, ‘Monisme versus dualisme. Jhr. Mr. Alexander Frederik de Savornin Lohman en het kabinet-Mackay (1888- 1891)’, in: J. de Bruijn, De sabel van Colijn. Biografische opstellen over religie en politiek in Nederland. Hilversum: Verloren, 2011, pp. 51-90. Bij Van Deursen, Van Essen en De Bruijn vindt men ook de verwijzingen naar de oudere literatuur, zoals de boeken van H. van Malsen en L.C. Suttorp.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.