Ons breekbaar bestaan: Bijbelse gedachten over leven en dood
Samenvatting
De heersende cultuur van maakbaarheid van het leven draagt er niet aan bij om op een goede, doorleefde wijze met onze sterfelijkheid om te gaan. Juist nu wetenschap en techniek veel lijden hebben weggenomen of gedempt, valt het zwaarder het overgebleven lijden een zinvolle plek te geven. In Bijbels perspectief is ons bestaan een ontvangen bestaan, een gave. Tegelijkertijd is ons bestaan tijdelijk, broos en kwetsbaar. Dat vraagt om een ‘cultuur van het leven’ in de goede zin van het woord: zowel aan het wordende als aan het oude, aftakelende leven moet optimale zorg worden geboden, zonder mee te gaan in een maakbaarheidsgeloof. Voor christendemocraten in het bijzonder is dat een nobele opdracht.
Ons leven is naar Bijbels besef een geschenk. Al in het eerste Bijbelboek Genesis lezen wij dat de mens geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis (Genesis 1: 26). Indrukwekkend is het getuigenis van Psalm 139. De psalmist bezingt de scheppende God (vers 13):
U hebt mijn nieren geschapen
mij samengevlochten in mijn moeders schoot.
Tegelijkertijd weet de Heilige Schrift van de eindigheid en sterfelijkheid van de gehele schepping. De dood ligt altijd op de loer en tot in recente tijden werd dit ook in Nederland aan den lijve ondervonden. Tot voor kort stierven in ons land namelijk in bijna ieder gezin kinderen. In onze dagen heeft met name de ontwikkeling van de medische wetenschap de sterfte van jonge mensen echter aanmerkelijk teruggedrongen. Wij verkeren veeleer in de situatie dat velen pas op volwassen leeftijd met de dood worden geconfronteerd.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot een grote verlegenheid als aftakeling en dood aan onze deur kloppen. De cultuur van maakbaarheid van het leven die in ons land overheersend is geworden, draagt er niet aan bij om op een goede, doorleefde wijze met onze sterfelijkheid om te gaan. Ontwerpen, plannen en beheersen bepalen immers in belangrijke mate het doen en laten van moderne westerse mensen.
De overtuiging dat het leven maakbaar is heeft ons geen windeieren gelegd. Wij zijn in Nederland welvarender dan welke generatie voor ons. Wij leven langer, zijn beter gevoed en gekleed. Wij zijn hoger geschoold en beschouwen ons als vrije, mondige mensen. Gevolg is evenwel dat wij het leven zo veel mogelijk in eigen hand willen hebben. In die situatie zijn eindigheid en sterfelijkheid niet gemakkelijk te hanteren. Als de dood in ons bestaan komt, worden bijna altijd diepe wonden geslagen. Niet voor niets noemt de apostel Paulus de dood onze laatste vijand (vgl. 1 Korinthe 15: 26).
In deze bijdrage schets ik enkele Bijbelse lijnen rond het thema leven en dood. In een afrondende paragraaf geef ik enkele theologische en cultuurhistorische reflecties.
Het Oude Testament over leven en dood
Ons bestaan is, in Bijbels perspectief, een ontvangen bestaan: een gave. Ons bestaan kennen wij als breekbaar en vergankelijk. Wij leven hier op deze aarde niet voor altijd. Ons bestaan is door God geschonken en eens zullen wij het leven ook weer aan Hem teruggeven. In de Heilige Schrift wordt deze gang van zaken herhaaldelijk voor het voetlicht gebracht. De profeet Jesaja verwoordt onze kwetsbaarheid door mensen te vergelijken met gras ( Jesaja 40: 6a-7). God wil met deze eindige, sterfelijke mensen een verbond sluiten. Gods verbond met Zijn volk Israël vormt, volgens menig exegeet, de rode draad door het geheel van het Oude Testament. In de geschiedenis van Israël vormt de verbondssluiting met het bevrijde slavenvolk bij de Sinaï een hoogtepunt. De Heer openbaart zich hier als Redder en Bevrijder van Zijn mensen en geeft hun de geboden als ‘regels ten leven’.
Lange tijd beleeft Israël Gods verbond primair als een verbond voor het leven hier op aarde. Gods sjaloom, Gods vrede en welzijn, wordt allereerst beleefd in een goed aards leven, in kinderzegen en rijke oogsten. Over het lot van hen die sterven bestaan lange tijd vage, negatieve gedachten. In Psalm 88 horen wij de nood van iemand die waarschijnlijk al lang ziek is. De psalmist voelt zich eenzaam en verlaten. Zijn vrienden hebben hem in de steek gelaten. De psalmist bidt weliswaar en erkent God als zijn heil, maar van redding is geen sprake. Er is sprake van grauwe wanhoop. Men krijgt sterk de indruk dat voor hem met de dood alles afgelopen is (vgl. Psalm 88: 11-12). De dood is de situatie waarin noch een mens, noch God aan hem denkt. De doden vertoeven in de diepste duisternis van de afgrond.
In de boeken van het Oude Testament wordt gesproken over het dodenrijk (de sjeol). Het is een plaats van duisternis en stilte. Hier leiden de doden een schimachtig bestaan (vgl. Jesaja 38: 18-19a). Echt leven is er in het dodenrijk niet. Het is afwezigheid van toekomst.
In jongere teksten van het Oude Testament is echter sprake van een blijvend leven bij God na de dood. In geloof kunnen wij hier spreken over een voortgang in openbaringskennis. Steeds meer leert Israël de God van het verbond kennen als een God die trouw is, tot over de grens van dit aardse leven heen. De God die Zijn volk op aarde zegent, wordt meer en meer gekend als de God die iedere mens tot voltooiing brengt, over de grens van dood en graf heen. De dichter van Psalm 16 bidt (vers 10-11):
Waarlijk, Gij zult mijn ziel niet
overlaten aan het dodenrijk.
Gij zult Uw gunstgenoot niet
de groeve te zien geven.
Gij zult mij het pad des levens leren kennen.
Verzadiging van blijdschap is bij Uw aangezicht,
geluk in Uw rechterhand voor altijd.
De overtuiging dat de trouw van de Heer over de dood heen reikt, is onverbrekelijk verbonden met het inzicht dat Zijn macht zich over alles uitstrekt. De grenzen waarop schepselen stuiten zijn geen grenzen voor Hem. De God van Israël is trouw en machtig. Hij heerst over hemel en aarde, ook de dood is uiteindelijk aan Zijn macht onderworpen. Gods macht is een gekwalificeerde macht. Het is allereerst de macht van de liefde, waarvan de psalmist zegt dat die nimmer vergaat. Zeer indrukwekkend wordt Gods liefdevolle trouw beleden in de bekende Psalm 23, die niet voor niets tijdens uitvaarten nog steeds veel wordt gezongen en gebeden (vers 1 en 4):
De Heer is mijn herder
mij zal niets ontbreken (…)
Moest ik gaan door het dal
van de schaduw des doods,
kwaad zou ik niet vrezen,
want naast mij gaat Gij,
Uw stok en Uw staf
zij doen mij getroost zijn.
In andere teksten uit het Oude Testament, zoals het boek Daniël, het tweede boek van de Makkabeeën en het boek Wijsheid, horen wij over een opstanding van doden en het geloof in onsterfelijkheid. Het verbond met God is tegen de dood bestand.
Leven en dood in het Nieuwe Testament
Alle auteurs van het Nieuwe Testament schrijven vanuit het geloof in het geheim van Pasen. Voor de eerste christenen is Jezus de Levende. De gekruisigde Christus is op de Paasmorgen opgewekt tot nieuw en ander leven. Het is de Verrezen Christus die Zijn leerlingen, in kracht van de Heilige Geest, verzamelt en uitzendt, om van het evangelie getuigen te zijn. Jezus zelf getuigt tijdens Zijn openbaar leven van een voortbestaan na dit leven. De Vader heeft de macht om mensen uit de strik van de dood te bevrijden. In een discussie met de Sadduceeën, die niet in de verrijzenis geloven, zegt Jezus: ‘Zijt gij niet op een dwaalspoor, juist omdat gij noch de Schrift, noch Gods macht kent? Wanneer de mensen uit de doden opstaan, huwen zij niet en worden niet ten huwelijk gegeven, maar zijn ze als engelen in de hemel. En wat de verrijzenis der doden betreft, hebt ge in het boek van Mozes niet gelezen, waar het gaat over de braamstruik, hoe God tot hem zei: “Ik ben de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob?” Hij is geen God van doden maar van levenden. Ge verkeert in grote dwaling’ (Marcus 12: 24-27).
Vooral bij Johannes en Paulus speelt Christus zelf een cruciale rol in de verwachting van een voltooiing van ons broze aardse leven. Bekend is de dialoog tussen Jezus en Martha na het sterven van Lazarus. Nadat Martha haar geloof in de verrijzenis heeft uitgesproken, spreekt Christus het indrukwekkende woord: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven’ (Johannes 11: 25-26).
Paulus schrijft aan de christenen in de Griekse stad Korinthe over de opstanding van Christus als het fundament van het christelijk geloof. Het geheim van de Paasmorgen geeft ons hoop en perspectief: ‘God heeft niet alleen de Heer opgewekt uit de dood, Hij zal ook ons doen opstaan door Zijn kracht’ (1 Korinthe 6: 14). Bij Paulus heeft het opstandingsgeloof echter meerdere dimensies. Het is niet alleen voor later, voor na de dood. Het leven van en vanuit de opstanding is hier en nu. In zijn brief aan de christenen van Rome schrijft hij: ‘Gij weet toch, dat de doop, waardoor wij één zijn geworden met Christus Jezus, ons heeft doen delen in zijn dood? Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van Zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden leiden’ (Romeinen 6: 3-4). Uit Romeinen 6 blijkt dat wij door het doopsel in dat nieuwe leven delen: de doop vormt de eigenlijke breuk in het leven van de christen. Wij sterven met Christus om ook met Hem tot nieuw leven op te staan. Zo delen wij nu al in het eeuwig leven (vgl. Romeinen 6: 22-23). De oude mens wordt met Christus gekruisigd; de nieuwe mens leeft vanuit Hem (Romeinen 6: 6). Dit nieuwe leven in volheid, dit eeuwig leven, heeft alleen met God van doen. Dit alles is zowel gave als opgave, want de zonde, de terugval achter Christus, blijft een ieder ogenblik realiseerbare mogelijkheid (vgl. Romeinen 6: 12). Christenen hebben echter de opdracht ontvangen om, vanuit de kracht van Gods genade, werkers van de gerechtigheid te zijn (vgl. Romeinen 6: 18).
Wijzelf en het breekbare bestaan
Het dossier met Bijbelse gegevens rond leven en dood kleurt ons besef van de eindigheid van het leven. Ons geschapen bestaan is tijdelijk, fundamenteel broos en kwetsbaar. Wetenschap en techniek hebben in onze dagen echter op tal van terreinen grenzen verlegd, zodat ook onze beleving van de eindigheid en de vergankelijkheid van het leven veranderd is. Wij leven gemiddeld langer en zijn gezonder dan welke generatie voor ons. De kwaliteit van het leven is onmiskenbaar gestegen. Maar met dat al is onze conditie als sterfelijk schepsel echter niet veranderd. Wij zijn en blijven eindige mensen, die vroeg of laat te maken krijgen met aftakeling, ziekte en dood. De Schrift leert dat wij mensen blijven delen in de broosheid van de gehele schepping.
Het lijkt alsof wij het lijden door ziekte en dood minder gemakkelijk kunnen dragen dan de generaties voor ons. Juist nu wetenschap en techniek veel lijden hebben weggenomen of gedempt, valt het zwaarder om het overgebleven lijden een zinvolle plek te geven. Een en ander heeft natuurlijk ook te maken met de grote culturele veranderingen na de Tweede Wereldoorlog en de jaren van de wederopbouw. Vele Nederlanders verloren, vanaf de zestiger jaren, de band met de christelijke gemeenschap en raakten geestelijk ontworteld. Een snelle stijging van de welvaart en de hoge scholing van de bevolking hebben geleid tot een snelle individualisering van onze cultuur. Tegelijkertijd voltrok zich in ons land in korte tijd een morele liberalisering. Autonomie en zelfbeschikking werden belangrijke waarden. Alle nadruk is komen te liggen op de kwaliteit van het leven en een waardig levenseinde.
In het licht van deze ontwikkelingen vallen ook de wettelijke regelingen rond abortus en euthanasie te plaatsen. Op het christelijk erf is verschillend op deze ontwikkelingen gereageerd. Vrijzinnige christenen steunen veelal de dominante cultuurontwikkelingen rond leven en dood. Rechtzinnige christenen zien dezelfde ontwikkelingen met zorg aan, maar moeten constateren dat hun ethiek geen groot gezag en maatschappelijk draagvlak meer heeft.
In het Bijbels dossier hebben wij gezien hoe benadrukt wordt dat ons broze leven wordt overhuifd door de boog van Gods verbond. Ons breekbare bestaan is gekend door een liefdevolle en trouwe God. Hij is, naar christelijk besef, de eigenaar van ons leven en belooft ons trouw te zijn tot over de grens van dit aardse bestaan heen. In het evangelie stelt Jezus ons geregeld kinderen ten voorbeeld. Het kind is veelal direct, spontaan en ongedwongen. Voor Jezus is het kind ook symbool van de ontvankelijke mens; de mens die nog bijna vanzelfsprekend kan vertrouwen. Fundamenteel vertrouwen in Gods zorgende nabijheid wordt in het leven van een volwassen mens veelal aangevochten. Als Christus ons vraagt te worden als een kind (vgl. Marcus 10: 15), gaat het uiteindelijk om het verwerven van een ‘tweede onschuld’ (Paul Ricoeur); een nieuw vertrouwen door alle vragen en aanvechtingen heen.
In onze huidige dominant liberale en individualistische samenleving is een inzet voor een ‘cultuur van het leven’ niet vanzelfsprekend. Met deze woorden uit de rooms-katholieke traditie gaat het om een bescherming van het leven vanaf de conceptie tot de natuurlijke dood. Zowel aan het wordende als aan het oude, aftakelende leven moet optimale zorg worden geboden. De christelijke kerken, en zeker mijn eigen Kerk, zullen onze politici, en zeker politici van christendemocratische huize, blijven aansporen om een ‘cultuur van het leven’ te dienen.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.