Bullshitbanen: het cynisme voorbij
Samenvatting
Het is niet zo dat mensen in de consultancy of financiële dienstverlening hun werk als minder zinvol ervaren dan werknemers in de oude maakindustrie. De kleine groep die wel moeite heeft, geeft vooral aan niet te zien welke plek het eigen werk in het grotere geheel inneemt. Ook is administratiedruk niet helpend. Gelukkig zijn er lokale initiatieven om tot kwalitatief goed werk te komen door niet alleen op economische waarde te letten.
Een in deze tijd vaak terugkerende discussie is die van de bullshit- of onzinbaan. Het is een debat dat is aangezwengeld door het boek Bullshit jobs (en een eerder essay) van de Amerikaanse antropoloog David Graeber.1 In de kern gaat het betoog over de opkomst van allerlei onzinbanen, voortgebracht door een nieuw soort kapitalisme. Waar in het ‘oude’ systeem nog tastbare producten werden gemaakt in de maakindustrie, wordt de ‘moderne’ diensteneconomie (mede gestuurd door processen van financialisering) bemenst door veel nutteloze functies op het gebied van management, consultancy, public relations, sales, administratie, maaltijdbezorging en financiële dienstverlening. Het zijn volgens Graeber (en veel van zijn aanhangers) banen die geen zinvolle bijdrage leveren aan de wereld. Sterker nog, mensen worden er ongelukkig van en de productiviteit van een land blijft achter. Inmiddels zou het gaan om zo’n veertig procent van alle werkenden. Veel slecht nieuws dus. Maar is het nu echt zo beroerd gesteld met de kwaliteit van onze werkgelegenheid?
Onzinbanen in Nederland: hoe vaak komen ze voor?
Een probleem dat ik heb met deze discussie (en vele anderen met mij) is het weinig empirische karakter van het debat. Zeker in ons land is namelijk bekend dat de meeste mensen bijzonder tevreden zijn met hun werk.2 Een goed startpunt om verder te komen in de discussie is om aan mensen zélf te vragen naar de waarde van hun werk. Een snelle berekening van eigen hand liet zien dat in Nederland ongeveer vijf procent van alle werkenden van mening is dat hun baan maatschappelijk gezien overbodig is.3 De economen Dur en Van Lent verrichtten deze analyse voor 47 landen en kwamen tot acht procent.4 Met andere woorden: het weinig rooskleurige beeld van Graeber lijkt in de empirie maar mondjesmaat stand te houden. Gelukkig maar. Maar laten we nog een stap verder gaan, en kijken waar het ervaren onzinwerk zich precies voordoet.
Spraakverwarring in het debat
Waar is onzinwerk te vinden? Welke werknemers voelen zich iedere dag weer uit het lood geslagen? Onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam deden er recent onderzoek naar.5 Op basis van een survey onder ruim 2500 werkenden laten ze allereerst (wederom) zien dat de meeste Nederlanders hun werk helemaal niet zo waardeloos vinden voor de maatschappij. De mensen die dit wél aangeven, zijn opvallend genoeg niet altijd in de sectoren te vinden die Graeber eerder voorspelde. Zo geven onder andere werkenden in de horeca aan dat ze hun arbeid maatschappelijk gezien onvoldoende van waarde vinden. Mogelijk speelt hier het repeterende en minder autonome karakter van het werk een rol. De waardering van het eigen werk en het gevoel bij te dragen aan de samenleving lijken volgens de Amsterdamse onderzoekers in algemene zin vooral af te hangen van de mate waarin een persoon nog kan overzien wat er precies wordt bijgedragen aan het grotere geheel. Met andere woorden, waar de Engelse komiek Charlie Chaplin in de film Modern Times ooit letterlijk en figuurlijk vast kwam te zitten als radertje in een weinig menselijke werkomgeving, zo is het ook met mensen die hun eigen werk negatief beoordelen. Wanneer je niet meer het grotere geheel van je werk overziet, daalt het werkplezier en vragen mensen zich af waarom ze dit werk in het algemeen nog doen.
Al met al lijkt de analyse van Graeber zo op het eerste gezicht weinig hout te snijden. Van de voorspelde veertig procent van alle werkenden in onzinbanen, is in ons land en in Europa geen sprake. Natuurlijk: iedere persoon die zijn of haar werk maatschappelijk gezien onzin vindt, is er één te veel. Maar dat er sprake zou zijn van ‘bullshitisering’ van de economie is echt een misvatting. Ik denk echter dat Graeber wél een ander punt raakt, dat in zijn radicale toonzetting conceptueel is ondergesneeuwd. En dat heeft te maken met het marxistische begrip ‘vervreemding’. Graeber verwart ‘bullshit jobs’ in mijn beleving met het doen van geestdodend werk. Wanneer werkenden weinig tot geen persoonlijke ontwikkeling ervaren en zich niet langer verbonden voelen met het grotere geheel: pas dan is er sprake van onzinwerk. En waar in de tijd van Marx vervreemding lag in de scheiding tussen arbeid en privé-eigendom, lijkt de regel- en administratiedruk in de moderne tijd een belangrijke oorzaak te zijn.6 Denk alleen maar aan de dalende autonomie en de ervaren regeldruk in het onderwijs, de gezondheidszorg en het sociaal werk.
Pas als werkenden door weinig persoonlijke ontwikkeling vervreemd raken van hun baan, is er sprake van onzinwerk
Sturen op kwalitatief goed werk
Iedereen heeft wel een aantal taken in het werk die onzinnig zijn. Maar de zorgen over de massale opkomst van onzinbanen zijn echt ongegrond. Bovendien: wie bepaalt voor anderen of er sprake is van onzinwerk? Het is eerder zo dat onzinnig werk lijkt samen te hangen met kwalitatief slecht werk. En op dit vlak is er wel degelijk reden tot zorg. Het aantal burn-outklachten in onze samenleving neemt toe, evenals de regeldruk, en veel werkenden rapporteren volgens enquêtes van TNO een gemiddelde tot lage autonomie. Het is dan ook niet verrassend dat steeds meer mensen kiezen voor een bestaan als zzp’er. Naast wet- en regelgeving zijn sociaal-culturele factoren in mijn beleving nog steeds richtinggevend om de opmars van het zzp-schap te begrijpen.7 Over goed werk zijn inmiddels veel rapporten geschreven, en het is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de sociale partners. Daarnaast kan de overheid enkele condities scheppen. Laat ik ter inspiratie één lokaal voorbeeld noemen.
De stad Rotterdam heeft nog altijd de kwetsbaarste arbeidsmarkt van ons land. De uitkeringsafhankelijkheid is er in vergelijking met andere grote steden bovengemiddeld hoog, evenals de armoede en het aandeel personen met onzekere arbeidscontracten. Van waardevol werk (waar mensen gezien en gehoord worden) is zeker niet altijd sprake. Tegen deze achtergrond is recent het streven naar waardevol werk voor zo veel mogelijk Rotterdammers ontstaan. Dit houdt onder meer in dat het nieuwe aanbestedingsbeleid rond grote infrastructurele stadsprojecten (zoals de herontwikkeling van het Hofplein, de Westblaak en het Alexanderplein) zich niet alleen gaat richten op een goede prijs-kwaliteitverhouding, maar ook op waardevol werk. Het idee is om in de tenderprocedure (anders dan bij de huidige SROI-systematiek) vooraf aan marktpartijen te vragen hoe zij samen met de lokale overheid en het onderwijsveld verschil denken te gaan maken in termen van duurzame arbeidsplekken en de persoonlijke ontwikkeling van Rotterdammers die nog aan de kant staan of de groep zijinstromers vanuit een andere sector. Het gaat hierbij om een inspanningsverplichting waar het bedrijfsleven zich samen met de lokale overheid aan committeert én dat via monitoring voldoende is te volgen. Gezien het innovatieve karakter past in het eerste jaar een flexibele werkwijze (het is in die zin learning on the job), waarbij steeds duidelijker moet worden hoe de definitieve inhoud en aansturing vorm krijgen. Feitelijk is dit alles een ex-ante-werkgelegenheidstoets bij toekomstige investeringsbesluiten.8 Dit type denken laat bij uitstek zien hoe we werk anders kunnen organiseren. Door af te stappen van het uitsluitend nastreven van economische waarde, en voortaan in te zoomen op het belang van de kwaliteit van werk en welzijn. Door dit soort initiatieven zullen ook de laatste mensen die nu nog aangeven onzinnig werk te doen, steeds vaker tot een ander inzicht komen.
Door niet enkel op de economische waarde te focussen zullen steeds minder mensen hun baan als onzinnig ervaren
Artikel in het kort:
- De stelling dat consultants en managers hun werk als onzinnig ervaren, berust op weinig empirisch onderzoek
- De meeste mensen in Nederland zijn tevreden met hun baan
- De vijf procent ontevredenen zijn niet onder de ‘nieuwe’ banen te vinden; het gaat om mensen die zich als onbetekenend deel van een diffuus groter geheel zien
- Er kan dus wel, mede door regeldruk, vervreemding van het eigen werk ontstaan
- Lokale initiatieven, zoals die in Rotterdam, helpen steeds meer om het werk voor iedereen zinvol te laten zijn
Noten
- 1.David Graeber, Bullshit jobs. A theory. New York: Simon & Schuster, 2018.
- 2.Godfried Engbersen, Monique Kremer, Robert Went en Arnoud Boot, Het betere werk. De nieuwe maatschappelijke opdracht. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2020.
- 3.Fabian Dekker, ‘In Nederland heeft bijna niemand een bullshit job’, ESB 103 (2018), nr. 4759, pp. 124-125.
- 4.Robert Dur en Max van Lent, Socially useless jobs (TI 2018-034/VII). Rotterdam: Tinbergen Institute, 2018.
- 5.Wieteke Conen en Paul de Beer, Waardevol en waardeloos werk in Nederland (Kort & Bondig 14). Amsterdam: AIAS/HSI, 2023.
- 6.Zie ook: Thijs Jansen, Gabriël van den Brink en Jos Kole (red.), Beroepstrots. Een ongekende kracht. Amsterdam: Boom, 2009.
- 7.Vergelijk Fabian Dekker, En toen waren er zzp’ers. Den Haag: Boom Lemma, 2013.
- 8.Fabian Dekker, Menno Fenger en Maarten van Kooij (red.), Waardevol aan het werk in Rotterdam. Soest: BoekXpress, 2022.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.