We zijn altijd technologische burgers geweest
Samenvatting
Succesvolle technische innovaties gaan na verloop van tijd een vanzelfsprekend deel uitmaken van de samenleving. Ze transformeren dan de maatschappij op een onvoorspelbare manier. De ontwikkeling van het alfabetische schrift laat dat zien: het schrift is zozeer met ons verbonden geraakt dat we dit niet eens meer als techniek herkennen, terwijl dat schrift het christelijke en humanistische mensbeeld heeft gevormd. De onvoorspelbaarheid en impact van technische ontwikkelingen moeten nederig stemmen. Ze vragen om prudentie als politieke deugd; een houding die de moed heeft om beslissingen te nemen zonder in utopische en dystopische extremen te vervallen.
DE VERHOUDING TUSSEN DE MENS EN TECHNOLOGIE WORDT DIKWIJLS op een nogal instrumentalistische wijze begrepen. Men vat technologieën dan op (1) als menselijke maaksels en (2) als middelen voor een doel. Deze zienswijze is gestoeld op een keurige rolverdeling tussen de mens als autonome ontwerper of gebruiker, en de techniek als leverancier van heteronome ontwerpen of gebruiksmiddelen. Ze suggereert zodoende dat wij principieel vrij over de techniek kunnen beschikken, aangezien ze ons vrijelijk ter beschikking zou staan. Maar zowel die rolverdeling als die suggestie zijn weinig realistisch. In de praktijk zijn mens en techniek meer met elkaar verweven dan in de instrumentalistische benadering wordt verondersteld.
De tekortkomingen van de instrumentele opvatting van de techniek komen scherp aan het licht wanneer men de aandacht richt op de maatschappelijke en culturele inbedding van de techniek. Die inbedding betekent dat succesvolle technische innovaties na verloop van tijd een vanzelfsprekend deel gaan uitmaken van talloze domeinen van de samenleving, die daardoor getransformeerd worden. Denk aan de computer, die nergens meer weg te denken is. Het mag zo zijn dat ons ten tijde van de introductie van dergelijke technologieën de doelen ervan duidelijk voor ogen staan, maar hun reële maatschappelijke gevolgen zijn buitengewoon moeilijk te voorspellen.1 In de jaren zestig van de vorige eeuw wist men precies wat men met de miniaturisering van halfgeleiderelektronica beoogde, maar de reële gevolgen – die wij kennen als de informatiemaatschappij – lagen ver voorbij de verwachtingshorizon. Is vooraf de impact van een succesvolle technologie moeilijk voorspelbaar, achteraf, wanneer de betreffende technologie eenmaal alomtegenwoordig is in de samenleving, verdwijnt het specifiek ‘technische’ karakter ervan uit het bewustzijn en wordt ze veeleer een vanzelfsprekend element in de vormgeving van de samenleving, in de levensstijl en zelfs in de levensbeschouwing. De technologie gaat dan deel uitmaken van het zelfbeeld van de mens en van de concepten en metaforen waarmee hij zichzelf ter sprake brengt.
In deze bijdrage zal ik vooral ingaan op dat laatste aspect. Mijn stelling: iedere technologie die de tijd kreeg om zich in alle domeinen van het leven te nestelen, heeft niet alleen de menselijke samenleving gestalte gegeven, maar ook het menselijk zelfbegrip (mede) bepaald. Ik leg hier de nadruk op om zo dadelijk te kunnen laten zien hoezeer ons ‘traditionele’ christelijke en humanistische mensbeeld al door de techniek is gevormd, en om, in het verlengde daarvan, te kunnen aangeven voor welke uitdaging de hedendaagse technologie ons plaatst. Als voorbeeld gebruik ik een informatie- en communicatietechniek die dermate is ingebed dat velen haar nauwelijks of niet als een techniek aanmerken: de fonografische techniek van het alfabetisch schrift.
Het leren lezen en schrijven van jonge kinderen maakt deel uit van hun introductie in de participatie aan de samenleving. Wie het niet kan, is maatschappelijk gemankeerd. In die eerste lessen in burgerschap ervaren ze nog aan den lijve dat lezen en schrijven technische vaardigheden zijn, maar dat besef gaat snel voorbij. Het basisonderwijs is erop toegelegd om deze fase van ‘technisch lezen’ te overwinnen en te completeren tot ‘begrijpend lezen’. En wanneer dat eenmaal gelukt is, verdwijnt het technische karakter uit het bewustzijn omdat die vaardigheden ‘geautomatiseerd’ zijn en zodoende in de reflectie gewoonlijk worden overgeslagen; enkel de inhoud doet er dan nog toe. Vanaf dat moment bewegen we ons werktuiglijk in een wereld die vergeven is van geschriften, een wereld waarin Gods Woord geschreven, de wet gecodificeerd, en het denken geletterd is. Kortom, een wereld waarin religie, de rechtspraktijk, wetenschap, een groot deel van de kunsten, onderwijs en vrijetijdsbesteding gegrondvest zijn op teksten. En wel in die mate dat ‘geletterdheid’ een impliciet onderdeel werd van het christelijke en humanistische zelfbeeld. Dat hoort allemaal bij de enorme culturele spin-off van de techniek van het alfabet. Laten we wat nader toezien.2
Van een orale naar een geletterde cultuur
De beslissende voorwaarde voor de overgang van de oraal overgeleverde ‘niet-geschiedenis’ in de prehistorie naar ‘geschiedenis’ in onze tijd was de uitvinding van het alfabet. Toen het schrift nog niet was uitgevonden, bestond het woord enkel als gesproken woord (Grieks: muthos). In die tijd wist je enkel over het verleden langs de weg van het horen zeggen: via verhalen en niet via zijn eigen gearticuleerde en gearchiveerde mededelingen. Verhalen die het volledig moesten hebben van herinnering en doorvertelling waren vatbaar voor improvisatie en contaminatie.3 Ze waren niet strak gefixeerd en plooiden zich naar de veranderende kringen van vertellers en toehoorders. En als ze met de mensen mee veranderden, kon dat nauwelijks opgemerkt worden, omdat men geen teksten bezat om dat aan af te meten. Alleen met behulp van metrum, rijm en melodie hield men volzinnen in het gareel. Deze poëtische middelen ondersteunden het collectieve geheugen en dienden als fixeermiddel voor woorden; verhalen, wetten en gebeden werden geconserveerd en bestendigd als lied, spreuk of gedicht.
Als een verhaal niet in herinnering werd gehouden door het herhaaldelijk te vertellen, te spelen of te zingen, verdween het spoorloos. Door tot de verbeelding te spreken of hun (collectieve) identiteit te schragen verleidde een verhaal de mensen om het door te vertellen. Lukte dat niet, dan vergat men het, en was het er achteraf nooit geweest. Het mondelinge verslag van een knokpartij moest wel een sage over een godenstrijd of een heroïsche stichtingsdaad worden om niet in vergetelheid te raken. In een cultuur zonder geschriften bestaan de sporen uit het verleden daarom uit sterke verhalen van het type ‘er was eens…’. Zo’n verleden is van een andere orde dan de tijd waarin men zelf leeft; het is ‘mythisch’ en een primaire orale cultuur bezat geen enkel alternatief. Ze kende geen ‘historische feiten’, dat wil zeggen ‘feiten’ die zowel afwezig als reëel, ‘objectief kenbaar’ heten te zijn op grond van hun bemiddeling door primaire geschreven bronnen. En omdat ze dat objectiviteitsbesef miste, had ze ook geen maatstaf om dat mythische verleden als fictief te diskwalificeren. Geletterden kenden dat objectiviteitsbesef wel; zij konden gaan leven in een tijdsoort die voor ons vanzelfsprekend is: geschiedenis. De mythe werd intussen bloemrijke, exotische of diepzinnige literaire fictie.
Reflecterend en systematisch, kortom ‘geletterd’ denken eist een bepaalde verhouding tot het woord die zonder het alfabetisch schrift nagenoeg onmogelijk is. Want het schrift heeft invloed op de manier waarop de zintuigen zich met woorden inlaten. Het gesproken woord is goeddeels een zaak van het oor, maar het geschreven woord is volledig een zaak van het oog. Wanneer de taal enkel als gearticuleerde klank voorkomt, is ze akoestisch/musisch georganiseerd en niet optisch/grammaticaal. Zelfs de verdeling van volzinnen in losse woorden vindt geen aanleiding in het spreken, want een separatie tussen woorden spreekt men niet uit. Daarom geeft gesproken taal nauwelijks aanleiding tot het identificeren en rubriceren van individuele woordbetekenissen of het markeren van strakke begripsonderscheidingen, zoals noodzakelijk is voor discursief en categoriserend denken. Dat laatste lukt pas wanneer de taal zichtbaar wordt gemaakt als een grammaticale structuur. Voor geletterd denken zijn schrifttekens onontbeerlijk.4
De identiteit van Europa: Letter en geest
De volwassenwording van het huidige alfabetische schrift moeten we zoeken in Israël in de Koningstijd, omstreeks de tiende eeuw voor Christus, en iets later in Griekenland. In Israël was het de voorwaarde voor de schriftreligie en in Griekenland voor het geletterde filosofische denken. Dat zijn twee pijlers van de westerse beschaving. En zoals gezegd: deze beschaving verwierf door het schrift ‘geschiedenis’ en daarnaast een menselijk zelfbegrip als intellectueel wezen, waarbij men dat ‘intellect’ voornamelijk moet opvatten als intus legere, letterlijk ‘innerlijk lezen’, oftewel: geletterd denken. En, niet onbelangrijk: Jeruzalem en Athene waren stadstaten, waarin ook de burger zijn oorsprong vindt. In die zin is de wording van een burger – het leren lezen en schrijven van een kind – een herhaling van de ontstaansgeschiedenis van de westerse beschaving.
Als men zich bovendien realiseert hoezeer ‘een gedeelde geschiedenis en denkcultuur hebben’ samenhangt met ‘een collectieve identiteit bezitten’, dan lijkt het me niet vergezocht om hier zelfs een geste naar de identiteit van Europa te zoeken. Waarom zou de constellatie van letter en geest daarvoor een slechte kandidaat zijn? De Griekse mythe van Europa suggereert dat al, want de prinses Europa, die door oppergod Zeus werd geschaakt, was de zuster van Kadmos, de uitvinder van het Griekse schrift. De suggestie: Europa en de oorsprong van de letter zijn verwant, met nauwe, dus potentieel problematische familiebanden met islam en jodendom. Aangenomen dat Europa niet enkel bestaat als een geografische grootheid en evenmin als de gemeenschap die ze nog niet is, dan stelt zich de vraag: wat verbindt ‘ons’ eigenlijk?
Zet een betrekkelijk grote en heterogene groep volkeren lang genoeg bij elkaar op het betrekkelijk kleine areaal dat het grondgebied van Europa is, en je krijgt alle spanningen, bloedbaden, allianties, coalities, machtsconcentraties en -spelletjes, versnipperingen, wapenstilstanden en vredes die de geschiedenis van Europa kenmerken. Al die zaken behoren tot de (al te) menselijke natuur, en geen enkele daarvan is typerend voor Europa alleen. Kenmerkend voor Europa is de manier waarop deze niet specifiek Europese zaken werden geduid, gereguleerd, gelegitimeerd (óók wanneer die legitimaties te kwader trouw waren), tot bewustzijn kwamen en deel gingen uitmaken van de geschiedenis (óók wanneer die vervalst of verhuld werd). Daar vindt men telkens de constellatie van letter en geest.
Letter en geest vormen het alomvattend cultureel bestel van Europa, zijn bestendige frame of mind van de afgelopen millennia. Of liever, ze vormen de grenzen van het speelveld waarbinnen Europa met zichzelf in de weer was en in de clinch lag. Toen Europa nog exclusief christelijk was, bewogen zich de kraste religieuze en ideologische tegenstellingen nog altijd binnen het strijdperk dat door de ‘letter’ was uitgezet. Tertullianus stelde deze retorische vraag: ‘Wat hebben Athene en Jeruzalem met elkaar te maken?’ Hij bedoelde te zeggen: ‘Niets’, maar het antwoord moet luiden: ‘‘Alles.’ Want het geletterde Griekse denken trof in zijn eigen pantheon alleen maar analfabeten aan. Zeus, de oppergod, heeft nooit leren schrijven en kon dus niet ingeburgerd raken. Waar anders kon dat denken terecht dan bij de Schriftuurlijke Openbaring uit Jeruzalem? Van de andere kant: wilde de Schriftuurlijke Openbaring uit Jeruzalem een daaraan beantwoordend geletterd denken vinden, dan was het aangewezen op Athene. Als je de geletterdheid als vanzelfsprekend aanneemt, zie je de specificiteit daarvan over het hoofd en vormen schriftgeloof en filosofische rede verschillende – eventueel complementaire, eventueel onverzoenlijke – categorieën. Maar als je daarbuiten gaat staan en erkent dat die geletterdheid teruggaat op een contingente technische innovatie van weleer, dan wordt hun bovencategoriale verwantschap een gemeenplaats.
Ook toen Europa afstand begon te nemen van het christendom en het geseculariseerde humanisme opkwam, bleven de piketpaaltjes van letter en geest overeind. Want de geest van dat humanisme had eveneens, zoals Peter Sloterdijk terecht opmerkte, de gestalte van een literair genootschap rond een gezaghebbende canon van overgeleverde teksten.5
Politieke lessen
In het voorgaande hoop ik enige zaken plausibel te hebben gemaakt die ik tot slot ter overweging aan u voorleg.
- Als je erkent dat het schrift een informatie- en communicatietechnologie is, dan zijn we altijd technologische burgers geweest. En als we moeite hebben om dat te erkennen, dan komt dat door de ‘techniekvergetelheid’ die met de inbedding ervan gepaard gaat.
- Het voorbeeld van het schrift maakt duidelijk dat een instrumentalistische benadering hier ongepast is. De rolverdeling tussen mens als ontwerper/gebruiker en techniek als ontwerp/gebruiksmiddel is inadequaat, want die mens werd mede gevormd door de techniek.
- Het voorbeeld maakt ook duidelijk hoe onvoorspelbaar techniekontwikkeling kan zijn. De denkbeeldige uitvinder van het schrift had de vraag wat hij daarmee beoogde enkel kunnen beantwoorden met de categorieën en de belangen die het orale bestel hem bood: een belangrijk hulpmiddel voor de economische, juridische en administratieve complexiteit van de opkomende polis, of iets dergelijks. Echter, bij de zaken die werkelijk van historisch belang werden had hij zich niets kunnen voorstellen: geletterd denken, geschiedenis, schriftreligies … Deze zaken konden hem waarschijnlijk niet eens interesseren, omdat weinig in zijn wereld hun betekenis schraagde of erop gestoeld was. Dat laatste kon pas toen het schrift tot in iedere vezel van personen en samenlevingen was doorgedrongen. Van ons. Daar valt mijns inziens een les uit te leren: als de huidige revolutie op het gebied van informatieen communicatietechnologie een allure heeft vergelijkbaar met die van het schrift, dan zouden de werkelijke historische gevolgen weleens kunnen bestaan uit zaken die ons momenteel nog niet echt kunnen aanspreken omdat ze nog geen poot hebben om op te staan.
- Uit het voorgaande lijkt me ook duidelijk te worden dat we ons geen enkele lichtvaardigheid kunnen veroorloven ten aanzien van iedere technologie die van invloed is op de status van de letter in cultuur en samenleving. Wat die invloed precies is, lijkt me vooralsnog een zaak voor wetenschappelijk onderzoek, maar dat de invloed van dergelijke technologieën – in het bijzonder de informatietechnologie in al haar modaliteiten – immens is, lijkt me evident. Ze raakt immers onmiddellijk aan het menselijk zelfbegrip. Zijn bijvoorbeeld de grote religieuze, culturele, politieke, filosofische en wetenschappelijke omwentelingen in de vroege moderniteit wel denkbaar zonder Gutenbergs machine waarmee de drukletter in de samenleving werd gekatapulteerd? Is het recente tijdsbeeld, en daarmee de positionering van de mens in de tijd, niet diepgaand gewijzigd doordat het archief terrein verliest aan het Instituut voor Beeld en Geluid?6
- Beide vorige punten leiden tot verlegenheid. De mogelijke onvoorspelbaarheid op grond van onvoorstelbaarheid van datgene wat we teweegbrengen (punt 3), in combinatie met het besef van de mogelijke immensiteit ervan (punt 4), roept het beeld op van iets enorms dat we desondanks niet adequaat kunnen beoordelen of inschatten, omdat we het niet kennen. Ik meen dat dit een reële menselijke conditie is die je in de geschiedenis kunt terugvinden, met name in het overgangsgebied tussen oraliteit en geletterdheid. Ik bedoel Plato. Deze moet, als eerste belangrijke filosofische veelschrijver na de niet-schrijvende Socrates, beseft hebben dat hij zich met iets groots ingelaten had. Maar wanneer het erom gaat dat grote te beoordelen, blijkt zijn onvermogen daartoe uit de tegenspraken waarin hij zich verwikkelt. Hij schrijft filosofische dialogen waarin het schrift als filosofisch medium wordt afgewezen – hij heeft dus op zijn minst een ambivalente houding tot het schrift. Consequent is wel weer dat hij zich als representant van de geletterdheid verzet tegen de politieke en maatschappelijke rol van de poëten, de verhalenvertellers uit de oraliteit. Maar ook hier toont zich de ambivalentie: hij wijst de mythe af, terwijl hij er tevens ruimschoots uit put in eigen werk. Ik kan dit niet anders interpreteren dan als een verlegenheid die kenmerkend is voor een ingrijpende technologische vernieuwing: Plato is met iets groots bezig, beseft dat en speelt er zelfs een sturende hoofdrol in, maar hij weet zelf niet wat precies.
- Kun je nog wel politiek bedrijven als het voorgaande hout snijdt? Jawel, maar nederig. Karl Popper, niet bepaald een vriend van Plato, was zich sterk bewust van het illusoire karakter van blauwdrukken van de toekomst, en van de totalitaire tendens die gepaard gaat met de pretentie die te bezitten; zij die menen de toekomst te kennen eisen het alleenrecht van de politieke besluitvorming op en smoren zo de politieke vrijheid. Daarom insisteerde hij op het model van de democratische, stapsgewijze sociale technologie (piecemeal engineering) tegenover dat van de totalitaire, utopische sociale technologie (utopian engineering). Deze raad lijkt binnen het door mij geschetste beeld extra opportuun. Utopistische futurologie is onzin als zelfs bescheidener toekomstverwachtingen op los zand berusten. Dystopistische ook trouwens. Dat betekent dat men zich bij elke kleine stap in de techniekontwikkeling en haar inbedding moet afvragen in hoeverre die daadwerkelijk bijdraagt aan wat naar beste weten mag heten: het in vrijheid genoten goede/geslaagde leven. En dat in het volle besef dat men zich heel erg kan vergissen. Heel erg. In feite gaat het hier om prudentie als politieke deugd: een houding die, te midden van het spektakel van de hedendaagse techniek utopische en dystopische extremen vermijdt en de moed heeft om beslissingen te nemen, beseffend dat techniekontwikkeling een heikel avontuur is. Want het simpele morele en politieke gebod om in concrete gevallen te doen wat men doen moet, blijft gelden, maar het zou lichtvaardig zijn om te menen dat we weten wat we al doende bewerkstelligen. En wat de invloedssfeer van die prudentie te buiten gaat, moeten we overlaten aan de providentie, die zich kan aandienen als noodlot of als goedgeefsheid van de tijd.
Noten
- 1.Zie voor de onzekerheden die gepaard gaan met technologische vernieuwing: Tsjalling Swierstra, ‘Inleiding. Ethische uitdagingen van de nieuwe technologische golf’, in: T. Swierstra, M. Boenink, B. Walhout en R. van Est (red.), Leven als bouwpakket. Ethische verkenningen van een nieuwe technologische golf. Kampen: Klement, 2009, pp. 9-24.
- 2.De volgende drie paragrafen zijn een bewerking van een bijdrage die ik eerder schreef voor Soφie, tijdschrift van de Stichting voor Christelijke Wijsbegeerte: René Munnik, ‘Iedereen wordt tijdgenoot’, Soyie 4 (2014), nr. 1, pp. 16-21.
- 3.De hier geschetste eigen aard van primaire orale tradities ontleen ik hoofdzakelijk aan: Eric Havelock, De muze leert schrijven. De culturele gevolgen van de opkomst van het schrift. Amsterdam: Prometheus, 1991; en Walter Ong, Orality and literacy. The technologizing of the word. New Haven: Routledge, 1988. Zelf heb ik het uitgebreider toegepast op de tijdsconstitutie in: René Munnik, Tijdmachines. Over de technische onderwerping van vergankelijkheid en duur. Zoetermeer: Klement, 2013, pp. 121-177.
- 4.Havelock 1991, pp. 33 e.v. en 122-128.
- 5.Peter Sloterdijk, Regels voor het mensenpark. Kroniek van een debat. Amsterdam: Boom, 2000, p. 20.
- 6.Zie Munnik 2013.
© 2009-2024 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.