Nederland gidsland: ontstaan en zin van een betwist begrip
Samenvatting
De gidslandgedachte wordt dikwijls in een lange Nederlandse traditie geplaatst. Toch is het begrip ‘Nederland gidsland’ pas begin jaren zeventig geïntroduceerd, tegen de achtergrond van de dreigende mondiale ecologische problematiek. Het maakte snel opgang, in de media en in de politiek. De gidslandgedachte lijkt aanmatigend te zijn, alsof een gidsland andere staten de les gaat lezen. In oorsprong diende het idee vooral als een aansporing om zelf, als Nederland, beter zijn best te doen er wat van te maken. Maar is het inzake de buitenlandse politiek wel zo’n geschikt begrip?
‘Nederland – gidsland’ kopte De Telegraaf op woensdag 8 maart 1972 het hoofdartikel. Het ging over het 45 bladzijden tellende Advies van de ‘commissie van zes’ aan het permanent overlegorgaan van PvdA, D’66 en PPR,1 dat de maandag ervoor verschenen was en waar de krant de vorige dag over bericht had.2 ‘Het is zo’n rapport als waarschijnlijk alleen in Nederland kan worden samengesteld met het ambitieuze doel de gehele maatschappij, Europa en de wereld te hervormen’, merkte het hoofdredactionele commentaar op,3 aldus meteen de toepasselijkheid van de gedachte onderstrepend. De zes, dat waren eurocommissaris Sicco Mansholt, die als voorzitter fungeerde, Joop den Uyl en Cees de Galan, alle drie lid van de PvdA, Hans van Mierlo en Hans Gruijters, beiden van D’66, en Eric Jurgens, namens de PPR. Het rapport was bedoeld om ideeën aan te dragen voor een verkiezingsprogramma dat de drie progressieve partijen gezamenlijk wilden opstellen.
De ‘oplossingen’ die het rapport aandroeg waren inderdaad zeer progressief, met een sterke nadruk op democratisering, gelijkheid én sturing, zij het totaal niet klassiek sociaaldemocratisch – Den Uyl kon zich dan ook slechts met de grootste moeite in dit ‘studeerkamerproject’ vinden4 –, maar de analyse van de actuele problemen waarmee het begon, zal door velen gedeeld zijn. Drie grote actuele crises ontwaarden de auteurs: (1) de dreiging van nucleaire, biologische en chemische massavernietigingswapens, (2) de scherpe tegenstelling tussen de rijke geïndustrialiseerde landen en de arme achterblijvende landen, en (3) de dreiging van de uitputting van de aarde door overbevolking en de daaruit resulterende tekorten aan voedsel en grondstoffen en de vervuiling van het milieu. Het ging, kortom, om de tegenstellingen tussen West en Oost, tussen Noord en Zuid en om het lot van het ‘ruimteschip’ aarde (met een passend citaat van Adlai Stevenson).5
Pilot country
Met name de mondiale ecologische problematiek vormde het uitgangspunt. De opstellers preludeerden op het befaamde rapport The limits to growth van een groep wetenschappers onder leiding van Dennis Meadows, hoogleraar aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT), voor de Club van Rome, dat later die maand zou verschijnen.6 Enkelen, met name Van Mierlo, hadden al inzage in het manuscript gehad.7 Er zaten grenzen aan de groei, vonden de zes, en ze bepleitten dan ook een omslag van kwantiteit naar kwaliteit. Maar hoe dit aan te pakken? Nederland alléén had ‘te weinig invloed’, meenden ze. Ze zagen allereerst een rol weggelegd voor een goed toegerust ‘Europa van de tien’, de oude zes landen met de aankomende leden Verenigd Koninkrijk, Ierland, Denemarken en Noorwegen (dat later dat jaar zou afvallen). Maar ‘in afwachting van de versnelde voltooiing van een Europese Gemeenschap die zijn beleid afstemt op wat er in de wereld werkelijk nodig is, kan Nederland binnen het raam van zijn beperkte mogelijkheden, wel degelijk beginnen met een aantal konsekwenties te trekken.’8
En in dat verband haalde men Dennis Meadows aan, die gezegd zou hebben dat als er één land was waar men met een politieke vertaling zou kunnen beginnen, dat Nederland was: ‘If it does not start in Holland, it will not start at all.’9 Deze woorden kwamen voor in een subparagraafje dat het opschrift ‘Nederland, gidsland’ droeg, de enige keer dat het woord trouwens viel.10 Maar hier begon het spreken over Nederland als gidsland dus mee, op maandag 6 maart 1972. De penvoerders van de commissie waren Jan Pronk, PvdA-Kamerlid, en de journalist W.L. (‘Boebie’) Brugsma. Het was niet verwonderlijk dat later velen dachten dat de term wel uit de koker van Pronk moest zijn gekomen, maar dit gedeelte was door Brugsma geschreven en hij had het woord niet zelf bedacht, vertelde hij later, maar van Meadows overgenomen, ‘die vond dat Holland een pilot-country moest wezen’.11 Ruim een maand later, op zaterdag 15 april 1972, kwam Meadows dat trouwens zelf nog een keer vertellen op een congres in Delft: Nederland kon volgens hem een ‘gidsland’ zijn ‘bij de studie van de problematiek van de grenzen aan de economische groei’.12
De term sloeg onmiddellijk aan en zou in nakomende maanden flinke opgang maken, in de media en in de politiek. Zo zei minister Harry Langman (VVD) van Economische Zaken tijdens een overleg met de vaste Kamercommissie voor zijn departement op donderdag 23 maart 1972: ‘In Europees verband heb ik wel de indruk dat wij in Nederland stellig in die zin gidsland zijn dat de belangstelling voor het werk van de Club van Rome in de andere EEG-landen – ik gebruik nu duidelijk een understatement – nog niet die omvang heeft aangenomen die het in Nederland heeft.’13
Woord en begrip
Nu is een woord natuurlijk maar een woord. Het begrip kan op zich, inhoudelijk, al veel ouder zijn, terwijl de term als zodanig ook nog eens op allerlei verschillende manieren gebezigd kan worden. Het was echter wel een concept dat goed bij de tijdgeest paste, waarin een breed gedeeld gevoel van crisis te lijf werd gegaan met grootse, ambitieuze voornemens.
Het eerste dat opvalt, is dat de term in feite een vrij bescheiden oorsprong heeft. Nederland kan in zijn eentje echt niet alles, maar het kan ten minste ‘een begin’ maken,14 was de gedachte. Het ging om een inspanningsverplichting. En dan doelde Meadows vooral op nadere studie van de immense problematiek, meer niet. Het tweede is dat de term zich kennelijk ook leende voor een breder gebruik. De Telegraaf betrok het direct op het gehele ambitieuze hervormingsprogramma dat de zes in het rapport voorlegden, en wilde dat zeker serieus nemen, maar enige ironie over de torenhoge pretenties viel ook wel te ontdekken.15 Het derde is dat het begrip hier eigenlijk geen betrekking had op traditionele onderwerpen van buitenlandse politiek. Het ging over grensoverschrijdende, zelfs mondiale problematiek, maar dan over nieuwe ecologische vraagstukken die volkeren en staten met elkaar verbonden, maar dan op een nieuwe wijze.
Het begrip is sindsdien blijven leven, maar het kon inderdaad in vele contexten gebruikt worden. Wie de literatuur van de ruim veertig jaar die inmiddels zijn verstreken, zelfs maar oppervlakkig doorneemt, komt een veelheid aan thema’s tegen die met de gidslandgedachte in verband gebracht kunnen worden, of het nu om milieu (daar begon het dus mee), duurzaamheid, afvalscheiding, basisinkomen, werkloosheidscijfers, financieel beleid, transport en logistiek, openbaar vervoer, verkeersslachtoffers, aardgas, arbeidsverhoudingen, sociaal beleid, gezondheidszorg, dierenwelzijn, drugsproblematiek, het gevangeniswezen, jeugdzorg, vrouwenemancipatie, mensen met een visuele beperking, vluchtelingenopvang, inburgering, defensie, mensenrechten, de strijd tegen genocide, bestuursrecht, e-government, vormingswerk, de kennismaatschappij, literatuur, kunstbeleid, religie, publieke moraal, het homohuwelijk of zelfs de daktuin – daarin schijnt Duitsland als gidsland ver op ons voor te liggen – gaat.16
Deze schier tot in het oneindige uit te breiden opsomming oogt wellicht wat hilarisch, maar ze doet ons toch beseffen hoe onbepaald én flexibel de gidslandgedachte is. Nederland is nu eenmaal een rijk land, in veel lijstjes figureert het op wereldschaal vrij hoog, en het ligt dus voor de hand dat men de positie op alle terreinen des levens steeds met die van andere landen vergelijkt. Hoe gemakkelijk de gedachte van een gidsland zich ook laat ridiculiseren, ze laat ook zien hoe verleidelijk het is om telkens vergelijkingen met andere landen te maken. Zodra de vraag opkomt of we nog wel voorop liggen, klinkt ze ineens veel plausibeler. Daarin uit zich ook de oorspronkelijke intentie: meer gericht op eigen inspanning dan op het streven een hooghartig voorbeeld te zijn voor de rest van de wereld. Ook andere landen kunnen trouwens als gidsland ten voorbeeld worden gehouden: de Verenigde Staten, Duitsland, België (of Vlaanderen), Denemarken, Zwitserland, Finland, Polen, Oekraïne (niet voor ons, maar voor Rusland), en zelfs Bolivia, Turkije en Ghana werden wel genoemd.
De gidslandgedachte hoeft in die zin ook niet aanmatigend te zijn. De implicatie is weliswaar dat een gidsland andere staten tot voorbeeld strekt, maar aldus zal het vooral zelf zijn best moeten doen er wat van te maken. Het hoeft dus niet per se te betekenen dat men anderen ook werkelijk wil leiden door ze expliciet de les te lezen. Het grote aantal terreinen waarop de gidslandgedachte toegepast blijkt te worden, laat ook zien dat het in feite helemaal niet zo voor de hand ligt haar direct met buitenlandse politiek te verbinden, al geeft het internationaal comparatieve element tevens aan met hoeveel terreinen buitenlandse politiek tegenwoordig verbonden kan worden.
Een eeuwenoude traditie?
Het was vanaf het eind van de jaren zeventig dat de gidslandgedachte regelmatig in analyses van de Nederlandse buitenlandse politiek en de daarin heersende tendensen opgang begon te maken. In zijn invloedrijke studie Peace, profits and principles onderscheidde Joris Voorhoeve drie tradities die al vanouds zouden bestaan en die men met de drie begrippen uit zijn titel kan verbinden: de maritiem-commerciële, de neutralistischafzijdige en de internationalistisch-idealistische traditie. Kortom: winst, vrede en beginselen.17 Nu kan men op goede gronden betwijfelen of ze wel van zo oude datum zijn. Zo heeft H.L. Zwitzer in zijn indrukwekkende studie over het Staatse leger in de achttiende eeuw met een overmaat aan bewijsmateriaal aangetoond dat het buitenlandbeleid van de Republiek tot het einde toe ‘niet door morele noties en ethische beweegredenen, maar uit overwegingen van raison d’état bepaald’ werd.18 De Republiek was wel degelijk ook continentaal gericht, bedreef een bepaald niet neutrale machtspolitiek en liet zich ook niet door hoogstaande beginselen leiden. Pas sinds de definitieve scheiding met België in 1839 voerde Nederland immers een bewuste, niet van buitenaf opgelegde neutraliteitspolitiek, waaraan in 1948 met de toetreding tot het Pact van Brussel en een jaar later tot de NAVO definitief een einde kwam. Deze overzeese, nu Atlantische binding, werd vervolgens vanaf 1952 met de toetreding tot de EGKS en haar opvolgers gebalanceerd door sterk continentaal ingebedde economische politiek.
Het interessante nu is dat Voorhoeve de gidslandgedachte – hij heeft het over een ‘guiding nation’, een terugvertaling die net een kleine draai geeft aan het oorspronkelijke begrip van Meadows – een plaats geeft in zijn derde traditie, de internationalistisch-idealistische.19 Op zich lag dat eind jaren zeventig ook voor de hand. Terwijl Nederland in economisch opzicht slechts een van de landen van de Europese Gemeenschappen was, en voor wat betreft de nationale veiligheid de zeggenschap met veel andere spelers binnen de NAVO moest delen, kon het op het terrein van de nieuwe wereldwijde samenwerking, in ontwikkelingsaangelegenheden met name, wel zelfstandig handelen, al dan niet in VN-kaders. Daar kon een klein land zonder grote machtsbelangen nog een eigen rol spelen.20 Voorhoeve wees er onder verwijzing naar een artikel van PPR-leider Bas de Gaay Fortman uit 1973 op dat het idee nu weliswaar vooral van links kwam, maar dat het verlangen om een internationaal voorbeeldige rol te spelen vanouds ook bij politici van rechts en het centrum gevonden werd.21 Bas de Gaay Fortman zelf had overigens geschreven dat Nederland volgens radicalen als hij een weg diende te wijzen ‘die ook de andere lidstaten van EG en NAVO kan voeren naar een mondiaal verantwoord veiligheids- en ontwikkelingsbeleid’.22
Voorhoeve was bepaald niet de enige die de gidslandgedachte in een lange traditie plaatste. ‘“Gidsland” is een nieuw woord, maar een oude gedachte’, schreef J.L. Heldring in 1980.23 Hij haalde onder meer J.R. Thorbecke aan, die in 1830 betoogde: ‘De Nederlandsche staatkunde, zelve vrij van heerschzucht, is de billijkste oordeelaarster over de heerschzucht van anderen.’24 ‘Nederland gidsland’, had Heldring twee jaar eerder al geschreven, is ‘een directe erfgenaam van Van Vollenhovens Lafayette en Jeanne d’Arc en van De Geers “lichttoren”.’25 Hij verwees daarmee naar de gevierde volkenrechtsgeleerde Cornelis van Vollenhoven (1874-1933), die in zijn befaamde essay ‘Roeping van Holland’ in 1910 pleitte voor de instelling van een internationale politiemacht: ‘Mocht thans, in onze dagen, de kring van het invloedrijke en machtige buitenland – zijn diplomaten, zijn juristen, zijn vlag- en opperofficieren – apathisch en ongeloovig glimlachen over dit reine en koninklijke doel van een wereldjustitie geschraagd door een wereldstrijdmacht, laat Nederland dan durven wezen de Jeanne d’Arc.’26 Minister-president Dirk Jan de Geer (chu) had op 30 november 1939 in de Eerste Kamer gezegd: ‘Iedere neutrale Staat, aan welks neutraliteit onbepaald geloofd wordt, is in dezen donkeren tijd een lichttoren, waarvan redding kan uitgaan. Dit geldt ook en vooral van ons land.’27
J.C. Boogman gaf in aansluiting bij eerdere artikelen28 een eeuwenlange geschiedenis mee aan de Nederlandse gidslandgedachte, vanaf zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten als Jacobus Lydius tot aan Mient Jan Faber, maar hij ondergroef de relevantie van zijn betoog tevens enigszins door nadrukkelijk op enkele nieuwe kenmerken van de ‘revolutionaire kerk’ van begin jaren tachtig te wijzen.28 Mij lijkt het niet zo zinvol om de gidslandgedachte een zo oude geschiedenis mee te geven. Men kan wel vele uitspraken aanhalen van politici, juist ook van liberale en confessionele, uit de afgelopen eeuwen, die hoog opgaven van Nederlands voortreffelijkheid als kleine, neutrale mogendheid, maar dergelijke uitspraken waren toch vooral voor binnenlandse consumptie bedoeld en zetten zich niet per se om in werkelijk buitenlands beleid. De Nederlandse neutraliteitspolitiek vanaf 1839, onder impliciete Engelse bescherming, was vooral een kwestie van realistische belangenafweging. En een volkenrechtsgeleerde als Van Vollenhoven had vanuit zijn metier nu eenmaal een andere kijk op de dingen dan op Plein 23 overheersend was.
Hoewel Nederland zich naar aanleiding van de Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907, overigens initiatieven van de Russische tsaar Nicolaas II – waaruit de bouw van het Vredespaleis, de thuisbasis van het Permanent Hof voor Arbitrage en diverse latere internationaalrechtelijke instellingen, in 1913 voortkwam –, graag als een centrum van internationaal recht presenteerde,29 was de buitenlandse politiek bepaald niet principieel pacifistisch. Ook de inlossing van de ‘eereschuld’, waarover Conrad Th. van Deventer in 1899 zijn geruchtmakende Gids-artikel schreef,30 waarmee het kabinet-Kuyper in 1901 de ethische politiek inzette – ‘Als Christelijke Mogendheid is Nederland verplicht in den Indischen Archipel de rechtspositie der inlandsche Christenen beter te regelen, aan de Christelijke zending op vaster voet steun te verleenen, en geheel het regeeringsbeleid te doordringen van het besef, dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen’, sprak koningin Wilhelmina in de troonrede31 – veronderstelde ondertussen wel de met militaire middelen uitgevoerde koloniale uitbreidingspolitiek in Nederlands-Indië, terwijl ook de bemoeienis met de Boerenoorlog in Zuid-Afrika bepaald niet van afzijdigheid getuigde.32
Ontwikkelingssamenwerking en mensenrechten
Het lijkt zinvoller de gidslandgedachte in de buitenlandse politiek min of meer te laten samenvallen met de introductie van het begrip. Na de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie veranderde die buitenlandse politiek enorm van karakter. Terwijl het vanouds om het handhaven van de vrede, binnen een systeem van machtsevenwicht, en om het bevorderen van de handel, voor Nederland als handelsnatie het liefst zo veel mogelijk vrijhandel, ging,33 kwamen er nu vele beleidsterreinen bij. Alles werd buitenlandse politiek.
Vanuit de vroegere koloniale politiek ontstond de ontwikkelingshulp. Vanaf 1963 kende Nederland specifieke bewindslieden op dat terrein. Hoewel Jan Pronk voort kon bouwen op het werk dat zijn voorgangers, met name Berend Jan Udink (chu), minister van 1967 tot 1971, verricht hadden, zette hij gedurende zijn eerste periode (1973-1977) wel degelijk nieuwe maatstaven. Zo ging het budget van ontwikkelingssamenwerking structureel omhoog naar 1,5% van het nationaal inkomen, 1% van het bnp, en dat bleef ook onder zijn liberale en confessionele opvolgers Jan de Koning (CDA), Kees van Dijk (CDA), Eegje Schoo (VVD) en Piet Bukman (CDA) zo, al slepen ze enkele revolutionaire kantjes – hulp aan het communistische Cuba bijvoorbeeld – er als de wiedeweerga vanaf. Samen met een groep van gelijkgezinde landen, met als andere vaste leden de Scandinavische landen en Canada, zette Nederland tot ongeveer 1985 wereldwijd de toon, tot de Scandinaviërs alleen doorgingen. Ironisch genoeg werden de bakens door dezelfde Pronk, tijdens zijn lange tweede ambtstermijn van 1989 tot 1998, pas echt verzet.34
Het is goed daarbij twee dingen te bedenken. Het eerste is dat, ook al heette hulp vanaf 1971 samenwerking, het wel degelijk ging om een ongelijke relatie. Het ging immers om samenwerking bij de ontwikkeling van armere landen in die landen, waarbij het belang van het Nederlandse bedrijfsleven via het grote gebonden deel van de hulp nooit echt veronachtzaamd werd. Het tweede is dat ontwikkelingssamenwerking vooral over economische en sociale verhoudingen in de wereld ging. De mensenrechten – Cuba, Vietnam, maar ook Indonesië – werden daaraan nogal eens ondergeschikt gemaakt.
Door de divergerende ontwikkeling die landen in de zogenoemde derde wereld doormaakten, waardoor de klassieke Noord-Zuidtegenstelling geleidelijk vervaagde, werden er vanaf de jaren negentig steeds meer vraagtekens bij de zinvolheid en de effectiviteit gezet. Een tot op heden politiek veel duurzamere lijn bevindt zich dan ook op een ander terrein: dat van de mensenrechten. Pas onder het eerste kabinet-Van Agt bracht minister Chris van der Klaauw (VVD) in 1979 de eerste mensenrechtennota uit, maar met name minister Max van der Stoel had tussen 1973 en 1977 dit thema, mede gestimuleerd door de resultaten van de Conferentie van Helsinki in 1975 – het begin van de huidige Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (ovse) – en door het aantreden van de Amerikaanse president Jimmy Carter in 1977, sterk op de agenda gezet. Anders dan zijn collega Pronk verkoos hij daarbij vaak de stille diplomatie, al trok zijn openlijke bezoek aan het Tsjechische Charta 77 veel aandacht.35
Na de Muur
Na de val van de Muur in 1989 en de ineenstorting van de Sovjet-Unie in 1991 werden mensenrechten, vredesoperaties en humanitaire interventies een vanzelfsprekend onderdeel van het buitenlandse beleid. Onder leiding van de NAVO, de VN of de VS nam Nederland sindsdien aan enkele tientallen operaties, enkele grote, maar vooral veel kleine, deel. ‘Als de krijgsmacht wordt ingezet, gebeurt dat in de praktijk hoofdzakelijk ten behoeve van de internationale rechtsorde, met inbegrip van de mensenrechten’, schreef Rob de Wijk acht jaar geleden.36 Het klinkt inmiddels vanzelfsprekend, maar dat is het niet. Het is een ontwikkeling van de laatste 25 jaar.
In 1953, na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië, was ‘de ontwikkeling der internationale rechtsorde’ in de Grondwet opgenomen (destijds artikel 58, nu artikel 90). Volgens Rob de Wijk is Nederland ‘mogelijk het enige land dat een dergelijke bepaling in de grondwet heeft opgenomen’.37 Het is opvallend dat in verband met buitenlandse politiek tegenwoordig het meest naar dit artikel verwezen wordt. Maar maakt dat Nederland nog steeds tot gidsland? Neen, geenszins, want de zorg voor de internationale rechtsorde is in feite ook de hoofdzorg van het Noord-Atlantisch bondgenootschap. De uitbreiding van de NAVO in oostelijke richting moet vooral verklaard worden uit de wens om de bestaande, functionerende internationale of althans Europese vredesordening te handhaven. Belang en idealisme vallen daarbij nauwelijks te onderscheiden. Hetzelfde geldt voor de uitbreiding van de Europese Unie tot 38 landen.
Nederland is allang geen klein idealistisch gidsland meer, omdat grote organen als de NAVO en de eu zelf een gidsende functie hebben gekregen. Dat geldt ook voor de crises die nu de aandacht trekken. De ontwikkeling rond de Russische oorlogsbemoeienissen in het oosten van Oekraïne, inclusief de annexatie van de Krim, en de opmars van ISIS in Syrië en Irak, mogen dan veel zorgen wekken, ook voor de eigen Europese, Atlantische en Nederlandse veiligheid, maar nuchter beschouwd gaat het nog steeds hoofdzakelijk om conflicten buiten onze gezamenlijke directe machtssfeer. Natuurlijk zijn er zorgen of deze conflicten ons niet direct kunnen bereiken – denk aan een eventuele bedreiging van de Baltische landen, lid van de eu en de NAVO, of de kans dat terrorisme vanuit Syrië en Irak het Westen treft –, maar tegelijk valt op hoe de internationale gemeenschap, althans het westerse deel, tegenwoordig in idealistische termen denkt. Ook tijdens de Koude Oorlog maakte men zich uiteraard zorgen om conflicten buiten de directe grenzen – of men nu aan het communisme in Vietnam of Ethiopië denkt –, maar toen was er vanwege de lange tijd niet weerlegde dominotheorie – als een land eenmaal voor het communisme gevallen is, is het voorgoed verloren – toch een directer verband.
De globalisering en de toegenomen wereldwijde communicatie die na de Tweede Wereldoorlog, samen met de problematiek die de Club van Rome aan de orde stelde, tot nieuwe terreinen voor buitenlandse politiek leidden, zetten zich nog steeds door. ‘Idealisme’ in de buitenlandse politiek is niet meer het speelterrein van een klein land.
Moreel gidsland
Slechts korte tijd was Nederland op enkele, toen vrij nieuwe terreinen van buitenlandse politiek een gidsland, hoe men ook over de uitwerking van die rol denkt. Thans is dat concept op buitenlands politiek gebied obligaat geworden, maar zoals we al zagen, is buitenlandse politiek slechts één terrein waarop de gedachte zich kan uiten. Het begrip gidsland ontstond weliswaar in reactie op een mondiaal probleem, maar dat het begrip zo snel in Nederland werd opgepikt, en dan vaak doodernstig en niet ironiserend, had alles te maken met de snelle veranderingen die de Nederlandse samenleving vanaf de jaren zestig onderging. De culturele omwenteling van de jaren zestig was een internationaal westers fenomeen, maar ze voltrok zich in Nederland waarschijnlijker onstuimiger.39 Als men daarop de nadruk legt, kan men de gidslandgedachte, zonder dat die nog zo heette, vooral tussen 1960 en 1985 dateren, zoals James Kennedy doet.40 Direct zat er trouwens een sterk internationale component in, zoals zich misschien het treffendst laat illustreren aan de omslag in de ARP. In Kleine partij in een grote wereld verbond Sieuwert Bruins Slot de heroriëntatie van de christelijke politiek met een gerichtheid op de gehele wereld.41 Internationale verantwoordelijkheid was de eerste van de vijf componenten die Kennedy in de gidslandperiode waarnam. De andere waren religieuze eigenzinnigheid, de celebratie van de vrijheid (provo!), sociale experimenten (drugs en het gedoogbeleid) en de opkomst van nieuwe sociale bewegingen.42
Het is nog maar de vraag of de Nederlandse gidslandperiode in dit opzicht wel echt voorbij is. Nog steeds is Nederland een moreel laboratorium, waar zaken als de legalisering van euthanasie en het zogenoemde homohuwelijk het eerst werden ingevoerd. Maar de gedachte wordt nu minder triomfantelijk uitgedragen, terwijl de Nederlandse experimenten soms ook als waarschuwend voorbeeld kunnen dienen. De Nederlandse ervaringen met euthanasie leidden er bijvoorbeeld toe dat men elders andere keuzes maakt.43 Zelfs na het debacle van Srebenica was de gidslandidee echter nog niet verdwenen. Begin 1997, tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de eu, werd het poldermodel door minister Ad Melkert en diens ministerie van Sociale Zaken bewust als lichtend voorbeeld voor Europa gepresenteerd, en met succes. Het leidde tot een schouderklopje van Bill Clinton en de Duitse Carl Bertelsmannprijs voor het Nederlandse Beschäftigungswunder.44
Besluit
Er is eigenlijk niets mis met de gedachte dat Nederland een gidsland kan zijn, als dat volgens de oorspronkelijke intentie leidt tot een poging om het als land vooral beter te doen en als dat streven met kritische zelfreflectie gepaard gaat. De zelfgenoegzaamheid die de gedachte in de internationale politiek aankleeft, leidt tegenwoordig wellicht minder tot de neiging om de wereld het goede voorbeeld te geven, maar veeleer tot een zeker moreel ongeduld. Mij valt vaak op dat in de koloniale en eerste postkoloniale tijd Nederlandse auteurs vaak veel meer oog hadden voor de vanzelfsprekende alteriteit in de wereld, het besef dat andere mensen en volkeren ook echt en gerechtvaardigd anders zijn, terwijl er nu vaak met een zekere kribbigheid naar ‘achterlijkheid’ elders gekeken wordt. Hoe het ook zij, de gedachte op zich draait weliswaar om het maken van internationale vergelijkingen, maar met buitenlandse politiek heeft ze weinig te maken. In de analyse van de Nederlandse politiek kan ze dan ook maar beter achterwege gelaten worden.
Noten
- 1.Advies van de ‘commissie van zes’ aan het permanent overlegorgaan van PvdA, D’66 en PPR. Amsterdam, 1972.
- 2.‘Oppositiepolitici waarschuwen wereld. “Bevolkingsgroei moet stoppen”’, De Telegraaf, 7 maart 1972.
- 3.‘Nederland – gidsland’, De Telegraaf, 8 maart 1972.
- 4.Anet Bleich, Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1986, p. 131.
- 5.Advies, pp. 4-6.
- 6.Donella H. Meadows, Dennis L. Meadows. Jørgen Randers en William W. Behrens III, The limits to growth. A report for the Club of Rome’s project on the predicament of mankind. New York: Universe, 1972. Vrijwel tegelijk met de Amerikaanse uitgave lag de Nederlandse versie in de week van 26 maart 1972 in de boekhandels als Aula-pocket 500: Dennis Meadows, Donella Meadows, Jørgen Randers en William Behrens, Rapport van de Club van Rome. De grenzen aan de groei. Met commentaar van de Club van Rome. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1972. Vanwege het belang was de prijs laag gehouden op ƒ 2,50.
- 7.Vivian Voss, m.m.v. Herman Schaper, Beeld van een partij. De documentaire geschiedenis van D’66. Haarlem: De Haan, 1981, pp. 94-100.
- 8.Advies, p. 14.
- 9.Advies, p. 16.
- 10.Advies, p. 14-16.
- 11.W.L. Brugsma, ‘In memoriam Sicco Mansholt’, Socialisme en Democratie 52 (1995), nr. 3, pp. 391-392, aldaar p. 392.
- 12.‘Prof. Meadows in Delft: “Nederland kan gidsland zijn voor groeiproblemen”’, Leeuwarder Courant, 17 april 1972.
- 13.Handelingen II 1971/72 (23 maart 1972), p. O7.
- 14.Advies, p. 16.
- 15.Al in 1973 schreef Floris Cohen in zijn proefschrift over ‘een wijd verbreide Nederlandse politieke traditie, volgens welke Nederland, als “gidsland” of anderszins, geroepen zou zijn het heil voor de gehele wereld voor te bereiden’; H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie, 1919-1930. Leiden: Universitaire Pers, 1973, p. 98.
- 16.Wie in het bibliotheekcatalogussysteem PiCarta ‘gidsland’ intikt, stuit onder meer op deze en andere thema’s. Ook het tijdschrift De Gids, dat in juli/ augustus 1997 een heel dubbelnummer aan ‘Nederland gidsland’ wijdde, betrok het thema op alle mogelijke gebieden: De Gids 160 (1997), pp. 477-608.
- 17.J.J.C. Voorhoeve, Peace, profits and principles. A study in Dutch foreign policy. Den Haag/Boston/Londen: Martinus Nijhoff, 1979, pp. 42-54.
- 18.H.L. Zwitzer, J. Hoffenaar en C.W. van der Spek (red.), Het Staatse leger IX : De achttiende eeuw 1713-1795. Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 2012, p. 79.
- 19.Voorhoeve 1979, p. 248.
- 20.Voorhoeve 1979, p. 283.
- 21.Voorhoeve 1979, p. 248.
- 22.B. de Gaay Fortman, ‘De vredespolitiek van de radicalen’, Internationale Spectator 27 (1973), pp. 109-113, aldaar p. 112.
- 23.J.L. Heldring, ‘Een Gids behoort tot een groep’, Jason-magazine 5 (1980), nr. 5, pp. 18-20, aldaar p. 18. Het gehele vijfde nummer van de vijfde jaargang van Jason-magazine was aan de gidslandidee gewijd, waarmee het het eerste tijdschrift over buitenlandse politiek was dat zulks deed. In 2001 wijdde de Internationale spectator een themanummer aan de vraag ‘Nederland: koploper of gidsland?’: Internationale Spectator 55 (2001), pp. 354-396.
- 24.Heldring 1980, p. 19; J.R. Thorbecke, Een woord in het belang van Europa, bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland. Leiden: S. en J. Luchtmans, 1830, p. 7.
- 25.J.L. Heldring, ‘De Nederlandse buitenlandse politiek na 1945’, in: J.L. Heldring (red.), Nederlands buitenlandse politiek. Baarn: Anthos, 1978, pp. 29-45, aldaar p. 42.
- 26.C. van Vollenhoven, ‘Roeping van Holland’, De Gids 74 (1910), pp. 185-204, aldaar pp. 203-204.
- 27.Handelingen I 1939/40 (30 november 1939), p. 59. Meindert van der Kaaij wijst er overigens op dat het citaat vaak verkeerd is verstaan: De Geer had het over alle neutrale landen, niet alleen Nederland (Van der Kaaij, Een eenzaam staatsman. Dirk de Geer (1870-1960). Hilversum: Verloren, 2012, p. 339).
- 28.J.C. Boogman, ‘De Nederland-Gidslandconceptie in historisch perspectief ’, Ons erfdeel 27 (1984), pp. 161-170, aldaar p. 162.
- 29.Alain Wijffels, ‘Nederland en het einde van de Belle Époque. Internationaal recht als instrument van vredeshandhaving’, in: Wim van Noort en Rob Wiche (red.), Nederland als voorbeeldige natie. Hilversum: Verloren, 2006, pp. 53-71.
- 30.C.Th. van Deventer, ‘Een eereschuld’, De Gids 63 (1899), pp. 205-256.
- 31.Handelingen Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal 1901-1902 (17 september 1901), p. 2.
- 32.Martin Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900. Amsterdam: Bert Bakker, 1996.
- 33.Zie Duco Hellema, Neutraliteit & vrijhandel. De geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse betrekkingen. Utrecht: Het Spectrum, 2001.
- 34.M. Kuitenbrouwer, ‘Nederland gidsland? De ontwikkelingssamenwerking van Nederland en gelijkgezinde landen, 1973-1985’, in: J.A. Nekkers en P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1949-1999. Den Haag: Sdu, 1999, pp. 183-200.
- 35.M. Kuitenbrouwer, ‘Nederland en de mensenrechten, 1795-1995’, in: Maarten Kuitenbrouwer en Marij Leenders (red.), Geschiedenis van de mensenrechten. Bouwstenen voor een interdisciplinaire benadering. Hilversum: Verloren, 1996, pp. 156-201, aldaar pp. 187-199.
- 36.Rob de Wijk, ‘De voorbeeldige buitenlandse politiek van Nederland’, in: Van Noort & Wiche 2006, pp. 93-104, aldaar p. 97.
- 37.De Wijk 2006, p. 96.
- 38.Zie o.a. J.C. Boogman, ‘Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlands beleid van Nederland (eind zestiende eeuw – 1940)’, in: Heldring 1978, pp. 9-28.
- 39.James C. Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. Amsterdam/Meppel: Boom, 1995.
- 40.James Kennedy, De deugden van een gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland. Amsterdam: Bert Bakker, 2005, p. 18.
- 41.J.A.H.J.S. Bruins Slot, Kleine partij in een grote wereld. Kampen: Kok, 1963.
- 42.James Kennedy, ‘Nederland als het meest progressieve land ter wereld’, in: Van Noort & Wiche 2006, pp. 105-118, aldaar pp. 110-115. De ondertitel van Russell Shorto’s Amsterdam. A history of the world’s most liberal city (Londen: Little, Brown, 2013) refereert nog aan dit beeld.
- 43.In Duitsland geldt de Nederlandse benadering als aansporing om de legalisering van Sterbehilfe in een geheel ander kader te gieten. Het boek Hij had beter dood kunnen zijn van Gerbert van Loenen (Amsterdam: Van Gennep, 2009) werd onlangs in het Duits uitgegeven: Das ist doch kein Leben mehr! Warum aktive Sterbehilfe zu Fremdbestimmung führt. Frankfurt am Main: Mabuse, 2014.
- 44.Hanco Jürgens, Na de val. Nederland na 1989. Nijmegen: Vantilt, 2014, pp. 175- 177. Zie ook Wim van Noort, ‘Het Nederlandse poldermodel. Achterhaald of eigentijds?’, in: Van Noort & Wiche 2006, pp. 129-139.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.