Samenwerken in zorg – een kleine geschiedenis
Samenvatting
Sinds ruim twee eeuwen is Nederland een gecentraliseerde eenheidsstaat en daaraan zal ook met de drie grote decentralisaties geen eind komen. Voor die tijd echter waren het de stadsbesturen, dorpsbesturen en ambachtsheren die allerlei regelingen op het gebied van zorg en welzijn troffen. Er bestond een lappendeken aan zorginitiatieven, waar vele, met name welgestelde, burgers, betrokken bij de stad, bij de kerk of via eigen stichtingen hun medewerking aan verleenden, maar waarbij de stedelijke overheid voor de goede orde helder probeerde te regelen welke instantie voor wie verantwoordelijk was.
In 1504 schilderde een onbekende kunstenaar – die uit verlegenheid, maar passend, de Meester van Alkmaar wordt genoemd – een prachtig, kleurrijk zevenluik van bijna vijf meter breed, dat tegenwoordig fraai tentoongesteld wordt op de onderste verdieping in het Rijksmuseum (zie de afbeelding op pagina 28). Eeuwenlang, in elk geval vanaf 1582 tot aan het begin van de twintigste eeuw, hing het in de Grote Sint Laurenskerk te Alkmaar, maar het werd waarschijnlijk vervaardigd voor het plaatselijke Heilige Geestgasthuis, een zorginstelling die op dat moment al ruim een eeuw, sinds ongeveer 1385, bestond.1
Barmhartigheid
De polyptiek beeldt de zeven werken van barmhartigheid uit in het decor van een Hollandse stad van die tijd. We zien links allereerst een echtpaar dat de hongerigen spijst, en vervolgens op de volgende panelen hoe twee andere welgestelde echtelieden dorstigen laven en hoe een derde stel haveloze stakkers van kleren voorziet. Op de drie schilderijen rechts zien we hoe mensen vreemdelingen, pelgrims, van onderdak voorzien, hoe anderen zieken in een gasthuis bijstaan, en hoe nog weer anderen gevangenen opzoeken in een kerker, waar er een gegeseld wordt en een ander met handen en voeten vastgeklemd zit. (Ze ‘verlossen’, zoals de traditionele verwoording wil, zou de maatschappelijke verhoudingen waarschijnlijk iets al te zeer aangetast hebben.)
Op zes afbeeldingen is wat onopvallend achteraf steeds dezelfde gestalte aanwezig. ‘Hij heeft de lichtgekrulde vaalrode haren in het midden gescheiden, en u ziet een stukje van de verschoten paarse lijfrok, van de rok zonder naad, het kleed dat Hij in die tijd altijd droeg, in alle passie- en mysteriespelen’, zo omschreef Frits van der Meer Christus.2 Aldus beeldde de meesterschilder de woorden uit Mattëus 25 waarin de zes werken beschreven worden, uit: ‘Voorwaar, Ik zeg u: voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij gedaan hebt, hebt u dat voor Mij gedaan.’ Op het middelste paneel is Christus nog een keer afgebeeld, hoog op de wolken komende ten oordeel. Daaronder zien we hoe een dode begraven wordt, het zevende werk, dat in de middeleeuwen aan het Bijbelse rijtje werd toegevoegd.
Toen Willem Aantjes in 1975 op het eerste CDA-congres zijn befaamde rede over christelijke politiek hield – ‘Geen plaats voor christelijke politiek? De wereld hunkert naar christelijke politiek!’ – verwees hij naar het Bijbelse zestal barmhartige werken.3 Met al deze zaken houdt de politiek zich tegenwoordig, nationaal en mondiaal, op de een of andere wijze, meer direct of indirect bezig. Maar hoe zat dat in vroeger dagen?
Schaalvergroting
Misschien is het goed eerst een mogelijk misverstand weg te nemen. Vaak wordt er gezegd dat het zogenoemde Kinderwetje van Van Houten uit 1874 (dat een plaats kreeg in de Canon van Nederland4), een initiatiefvoorstel van het liberale Kamerlid van Samuel van Houten dat arbeid door kinderen tot 12 jaar in werkplaatsen en fabrieken verbood – voor huiselijke en persoonlijke diensten en voor veldarbeid gold het niet –, de ‘eerste sociale wet’ of het ‘eerste wapenfeit in de geschiedenis van de sociale wetgeving van Nederland’ was.5 Dat is juist als men onder sociale wetgeving alleen ingrijpen door de nationale overheid in arbeidsverhoudingen verstaat, maar niet als men onder dit begrip wijder ook de zorg voor alle mogelijke sociale aspecten van het bestaan vat. Zo bestond er bijvoorbeeld al sinds 1854 een grondwettelijk vereiste Armenwet.
Als we naar de geschiedenis van allerlei vormen van menselijke zorg kijken en daarbij de vraag aan de orde stellen wat de overheid deed of regelde, en wat mensen al samenwerkende zelf tot stand brachten, doen we er bovendien goed aan de schaalvergroting in het oog te houden die met de Bataafse Revolutie van 1795 en vooral door middel van de (na een staatsgreep ingevoerde) eerste grondwet, de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk uit 1798,6 tot stand kwam en die in omringende staten als Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Pruisen onder monarchaal en soms absolutistisch bewind al eerder op gang gekomen was. Sinds ruim twee eeuwen is Nederland een gecentraliseerde eenheidsstaat en daaraan zal ook met de drie grote decentralisaties geen eind komen.
Daarvoor echter, ten tijde van de Republiek en onder de hertogelijke, grafelijke en heerlijke machtsuitoefening daarvoor, bestond er eeuwenlang een corporatistisch systeem van ‘republikeinse veelvoud’, zoals Maarten Prak het in zijn studie over de maatschappelijke omwenteling, of beter de afbraak van het oude systeem, aan de hand van de ontwikkelingen in Den Bosch benoemde.7 De eenheid waarbinnen mensen vanouds leefden, was de stad of het dorp. Het waren de stadsbesturen, dorpsbesturen en ambachtsheren die allerlei regelingen troffen, ook op sociaal gebied.
Stedelijke regie
Als we nog een keer naar het Alkmaarse zevenluik kijken, zien we daarop diverse actoren goede werken verrichten. Allereerst zien we dat persoonlijke, welvarende huishoudens zich om de armen en behoeftigen bekommeren en hen van voedsel en kleding voorzien. De mensen die armlastige pelgrims onderdak aanbieden, zullen misschien burgers geweest zijn – al boden herbergiers uiteraard gewoon onderdak tegen betaling –, maar het kan ook om stedelijke gasthuizen als het genoemde Heilige Geestgasthuis gegaan zijn. Ook de zieken vertoeven in een dergelijke instelling. Bij het begraven van de doden tenslotte is de kerk in de persoon van een priester en mogelijk andere geestelijken betrokken, terwijl ook leden van een broederschap of gilde, verbonden aan een vast altaar, aan de uitvaart deelgenomen zullen hebben.
Kortom, particulieren, de overheid, de kerk, maatschappelijke instellingen en fondsen, ze speelden allemaal hun rol bij het betrachten van barmhartigheid. Terwijl in de middeleeuwen de zorg voor de armen nog vooral bij de kerkelijke parochie lag, trokken in de zestiende eeuw in heel West-Europa stadsbesturen ‘de verantwoordelijkheid voor de armenzorg naar zich toe’, betoogt Joke Spaans in haar studie over de armenzorg in een zestal Friese steden. ‘Stedelijke overheden waren verantwoordelijk voor het welvaren van hun stad. Zij zagen toe op alles wat dat welvaren kon dienen.’8 De typisch negentiende-eeuwse vraag waar de overheid zich wel of niet mee zou mogen bemoeien, naar de grenzen van het overheidsgezag, leefde in vroeger eeuwen bepaald niet. Stedelijke besturen, uiteraard beperkt in middelen, deden wat hun hand vond om te doen. In die zin doet de moderne staat, zij het op grotere schaal en met meer mogelijkheden en een aanzienlijk groter apparaat tot zijn beschikking, niet iets principieel nieuws.
In de loop van de zestiende eeuw begonnen stadsbesturen taferelen als die op de eerste drie panelen van het zevenluik steeds ongewenster te vinden, zo beschrijft Joke Spaans. Ze wilden niet langer dat armen langs de huizen bedelden. De gewestelijke overheid hielp daarbij door plakkaten tegen landloperij uit te vaardigen, een brede internationale ontwikkeling overigens. Zorg was primair voor de eigen bevolking of voor vreemdelingen die zich al nuttig hadden gemaakt. Nauwkeurig werd op gewestelijk niveau geregeld wie waar wel of niet welkom was. De bevolking daarentegen hield vaak wel vast aan oude persoonlijke uitingen van liefdadigheid. Het lukte de overheid dan ook niet alle vormen van dergelijke persoonlijk verleende charitas uit te bannen.9
Stadsarmvoogdijen, diaconieën, particuliere stichtingen
De stedelijke overheden trokken de regie over de armenzorg sterker naar zich toe en voegden allerlei fondsen samen. Zo konden ze beter toezicht houden op de toewijzing van middelen. De ontwikkeling zette al in voor de reformatie, maar daarna konden kloosterbezittingen en andere geseculariseerde goederen toegevoegd worden aan de stedelijke armvoogdijen. Naast de armvoogdijen – die vooral de huiszittende armen, de grote meerderheid, voorthielpen –, waren er ook burgerlijke instellingen als weeshuizen, gasthuizen en proveniershuizen, die gemeenlijk slechts toegankelijk waren voor wie over burgerrechten beschikte of zich ingekocht had; niet voor de hele bevolking dus. Maar een enkele keer slaagde een stadsbestuur erin een dergelijke instelling voor de bredere bevolking op te zetten.
Daarnaast waren er ook de kerkelijke diaconieën, die althans in Friesland met verloop van tijd, met name de achttiende eeuw, in belang toenamen. De gereformeerde religie was uiteraard de officiële, ‘heersende’, maar de diaconieën van minderheidsgroepen als doopsgezinden en katholieken kregen een steeds belangrijker rol. De kerkelijke bijstand was uiteraard alleen bestemd voor de eigen lidmaten, zoals dat ook gold voor kerkelijke weeshuizen en oudemannen- en -vrouwenhuizen, waarvan het indrukwekkende gebouw van de huidige Hermitage aan de Amstel in Amsterdam een bekend, tot voor kort nog functionerend voorbeeld was.10 En ‘hoe beter voorzien de diaconie, hoe exclusiever het kerkgenootschap’.11 De diaconie moest daarbij overal geïntegreerd worden in het stedelijke stelsel van sociale zorg, zoals bijvoorbeeld in Delft in 1625 expliciet in een akkoord tussen kerkenraad en magistraat gebeurde.12
Daarnaast waren er dan nog allerlei particuliere initiatieven, zoals het op grond van nalatenschappen stichten van hofjes, nu vaak nog goed zichtbaar in het stadsbeeld en daarom soms wat overschat. Kortom, er bestond een hele lappendeken aan zorginitiatieven, waar vele, met name welgestelde, burgers, betrokken bij de stad, bij de kerk of via eigen stichtingen hun medewerking aan verleenden, maar waarbij de stedelijke overheid voor de goede orde helder probeerde te regelen welke instantie voor wie verantwoordelijk was. Het geld was niet alleen afkomstig uit fondsen, er werden ook aanvullende huis-aan-huiscollectes gehouden voor zowel de stedelijke als de kerkelijke armenzorg.
Knechtsbossen
Armen probeerden vaak aan de liefdadigheid te ontkomen, zo hebben Hilde van Wijngaarden en Ingrid van der Vlis voor Zwolle en Delft laten zien. Leden van gezinnen hielpen elkaar, maar verrassender is nog de bevinding dat sociale netwerken dikwijls belangrijker waren dan verwantschappen.13 De meeste armen streefden er bovendien naar het beroep op de bedeling weer zo spoedig mogelijk te kunnen beëindigen.14 En bijna alle mensen probeerden uit alle macht aan de altijd op de loer liggende armoede te ontkomen.
Zo speelden de ambachtsgilden in de steden een belangrijke rol. Ze kenden gildenbossen, bestemd voor de meesters, en knechtsbossen, die belangrijker waren en veel meer ambachtslieden hielpen. (Een bos is letterlijk een bus, een kas of een fonds, een vorm van onderlinge bijstand dus.) Soms bestonden er ook nog specifieke fondsen voor beroepsgenoten als er in een stad voor een bepaald beroep geen gilde bestond. Aan de bossen droeg ieder lid evenveel bij; leeftijd, inkomen, het aantal jaren dat men al lid was, of het risico maakten niets uit. De bossen boden de leden een eervolle begrafenis en geldelijke ondersteuning bij ziekte. Behoeftigheid was daarbij vaak wel een criterium. Men had dus niet automatisch recht op een uitkering, maar kreeg die alleen als men die ook echt nodig had. Zo kon men het systeem financieel overeind houden.
Gilde- en knechtsbossen werkten zo goed omdat er gildedwang bestond en deelname aan de bossen daarbij hoorde. In sommige steden was zo’n 25 tot 40 procent van de werkende mannen aldus verzekerd. Het ging hier dus om onderlinge bijstand, maar opnieuw onder regie van de overheid, die lidmaatschap verplicht stelde. Toen in 1798 de gildedwang werd opgeheven, ging het met de bossen dan ook een stuk minder. In 1820 regelde een wet hun liquidatie. Ze werden opgevolgd door algemene onderlinge verzekeringen, die al in de achttiende eeuw waren opgekomen.15
De nachtwakerstaat een aberratie
De afbraak van oude corporatieve structuren door patriotse en vervolgens liberale bestuurders, kwam niet alleen voort uit een utopische vrijheidsgedachte, waarbij men, net zoals dat na de val van de Muur gebeurde, geloofde dat als men alle regels nu maar afschafte en de zaken de vrije loop liet, alles wel goed zou komen. Het had ook te maken met de grote veelvormigheid van de oude corporatieve samenleving. Alle regelingen vulden elkaar aan, maar ze waren ook ongelijk. Er was een onderscheid tussen burgers en inwoners, tussen inwoners en vreemdelingen, tussen wie onder de stad en onder de kerk viel, tussen de verschillende gemeenschappen. Ook het streven naar gelijkheid en eenheid droeg bij aan de afbraak. Maar de wederopbouw ging wat moeizamer.
De negentiende-eeuwse nachtwakerstaat lijkt historisch gezien een aberratie, een afwijking van een eeuwenoude bestuurlijke praktijk en ze zou het dan ook niet lang uithouden. Het was inderdaad merkwaardig hoe de staat na de schaalvergroting en de vestiging van de eenheidsstaat doctrinair van traditionele overheidstaken – voorheen ook door gewestelijke soevereinen uitgevoerd – afzag, maar in hoge mate gaat het misschien ook om beeldvorming en uitgedragen ideologie. Op lokaal niveau bleven allerlei vormen van zorg en samenwerking uiteraard wel bestaan. Nog steeds waren er weeshuizen, oudemannen- en -vrouwenhuizen, onderlinge verzekeringen en veel andere stedelijke instellingen.
Armenwet en bijstandswet
Het accent verschoof wel, naar de kerken met name. Vandaar dat de verlichte staat zo’n groot belang aan kerkelijkheid toekende en dat er naast lidmaten nu ook doop- en geboorteleden onderscheiden werden. De kerkelijkheid van de afgelopen twee eeuwen, aanmerkelijk groter dan ten tijde van de Republiek, heeft een politieke oorzaak: de kerk was een belangrijke instelling van maatschappelijke zorg geworden. De Armenwet van 1854, door minister G.C.J. van Reenen (Binnenlandse Zaken) tot stand gebracht, bepaalde dat ondersteuning der armen primair ‘aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van liefdadigheid’ werd overgelaten. ‘Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verlenen aan armen dan na zich voor zoover mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid.’16
Deze wet werd in 1912 door minister Theo Heemskerk (Binnenlandse Zaken) weliswaar gemoderniseerd, maar de principes ervan bleven geldig tot de katholieke ministers Marga Klompé (Maatschappelijk Werk) en Gerard Veldkamp (Sociale Zaken) de Algemene Bijstandswet tot stand brachten, die in 1965 in werking trad. Daarbij stelden ze dat het ‘verlenen van bijstand een overheidstaak is’ en dat de overheid een ‘bijstandsplicht’ heeft.17 In de praktijk was de bijdrage van de kerken, ook door het verschijnen van vele andere regelingen, sinds het begin van de eeuw al veel kleiner geworden. In zijn Bart Tromp-lezing merkte Jan Bank enkele jaren geleden op dat deze ‘secularisatie van de armenzorg – gepropageerd en gewild door confessionele partijen’ indirect de ‘confessionele invloed op de sociale zorg ingeperkt’ heeft en zo bijgedragen heeft aan een algemene secularisatie.18
De oude lijn
Maar verder kan men toch eerder zeggen dat door de sterke invloed van confessionele politieke partijen op de vormgeving van het socialezekerheidsstelsel in de twintigste eeuw in feite de lijn van de oude stedelijke politiek weer opgenomen werd, nu echter op landelijk niveau. Dat hield in dat de overheid wel de regie voerde en, net als ooit bij de gilden het geval was, verplichtingen oplegde, maar tevens bij de uitvoering vaak zo veel mogelijk overliet aan maatschappelijke actoren, organisaties van werkgevers en werknemers en andere instanties. Minder dan in veel andere moderne landen nam de staat in Nederland alles zelf in handen.
De maatschappijwetenschapper Marcel Hoogenboom heeft daarbij geopperd dat er meer dan alleen een confessionele visie op soevereiniteit in eigen kring en subsidiariteit speelde, namelijk ook een strijd van de oude standenmaatschappij tegen een nieuwere ordening. Toen de katholieke partij na de invoering van het algemeen kiesrecht in 1918/22 aan kracht won, verschoof de balans naar een iets grotere rol voor de overheid. De scheidslijn lag soms vooral tussen gevestigde protestanten (liberaal, antirevolutionair of christelijk-historisch) enerzijds en zich emanciperende katholieken en sociaaldemocraten anderzijds.19
Het gaat daarbij om accenten. De moderne verzorgingsstaat voert veel meer taken uit dan stedelijke overheden vroeger konden, maar dat komt vooral door de welvaart, die vanaf de industriële revolutie mogelijk werd en na de Tweede Wereldoorlog tot een nieuwe, voordien ongekende omvang leidde. Maar de fundamentele uitgangspunten van de hedendaagse staat, die zouden stadsbestuurders uit de zestiende eeuw zo begrepen hebben. Ook bij de drie decentralisaties blijft de nationale overheid de middelen verschaffen en de eisen stellen, zoals in vroeger eeuwen de landvoogden in Brussel en daarna de gewestelijke Staten de onderlinge afstemming verzorgden.
Dat de zeven afbeeldingen op de polyptiek van de Meester van Alkmaar ons nog steeds, of misschien eerder weer, zo vertrouwd voorkomen en dat we ze niet meer primair in de derde wereld situeren, zoals tijdens Aantjes’ rede in 1975 misschien nog het geval was, maar als beelden uit onze straten herkennen, met bedelaars, met voedselbanken, met vluchtelingen die wanhopig naar onderdak zoeken, dat zouden die zestiende-eeuwse magistraten dan waarschijnlijk weer niet begrepen hebben. Hun program van goed afgestemde zorg blijft actueel, wellicht ook in een tijd waarin door de decentralisaties de kans op verschillen toeneemt. Zal een natie, die één grote communicatiegemeenschap vormt, het ontstaan van lokale verschillen accepteren? De zestiende-eeuwse magistraten en de achttiende-eeuwse patriotten, die ieder op hun manier naar grotere uniformering streefden, zouden waarschijnlijk enigszins bezorgd toegekeken hebben.20
Noten
- 1.Gijs van der Ham, De geschiedenis van Nederland in 100 voorwerpen. Amsterdam: De Bezige Bij/Rijksmuseum, 2013, pp. 43-47.
- 2.F. van der Meer, Uit het Oude Europa. Twintig herinneringen. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1957, p. 161.
- 3.W. Aantjes, ‘CDA tussen wenselijkheid en werkelijkheid’, in: C. Bremmer en M.N.G. Kool (red.), Van Woudschoten tot Hoogeveen. Documentatie over de grondslagdiscussie in het CDA. ’s-Gravenhage: Stichting Kader- en Vormingswerk ARP, 1976, pp. 42-50.
- 4.Entoen.nu. De Canon van Nederland. Rapport van de Commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon. Deel B. Den Haag: Ministerie van OCW, 2006, pp. 72-73.
- 5.Willemien Schenkeveld, Het Kinderwetje van Van Houten. Sociale wetgeving in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2003, pp. 78 en 79.
- 6.Joost Rosendaal (red.), Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798. Nijmegen: Vantilt, 2005.
- 7.Maarten Prak, Republikeinse veelheid, democratisch enkelvoud. Sociale verandering in het Revolutietijdtak, ’s-Hertogenbosch 1770-1820. Nijmegen: SUN, 1999.
- 8.Joke Spaans, Armenzorg in Friesland 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dokkum en Harlingen. Hilversum: Verloren, 1997, p. 15. Overigens betoogt Anita Boele in haar recente werk Leden van één lichaam. Denkbeelden over armen, armenzorg en liefdadigheid in de Noordelijke Nederlanden 1300-1650 (Hilversum: Verloren, 2013) dat veel uit de zestiende eeuw bekende ontwikkelingen in feite al eerder, tijdens de late middeleeuwen, waren ingezet.
- 9.Spaans 1997, pp. 367-390.
- 10.Tineke van den Klinkenberg en Hetti Willemse, Cordaan Rond. Sinds 1683 zorggeschiedenis schrijven. Amsterdam: Cordaan, 2013.
- 11.Spaans 1997, p. 374.
- 12.Paul Abels, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621. 2. De nieuwe samenleving. Delft: Eburon, 1994, p. 247.
- 13.Hilde van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle, 1650-1700. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2000, p. 259.
- 14.Ingrid van der Vlis, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2001, p. 356.
- 15.Sandra Bos, ‘Uyt liefde tot malcander.’ Onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820). Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1998, pp. 327-348.
- 16.Mirjam Hertogh, ‘Geene wet, maar de Heer!’ De confessionele ordening van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel (1870-1975). Tilburg: Commissie Onderzoek Sociale Zekerheid, 1998, pp. 5-8.
- 17.Hertogh 1998, pp. 338-343.
- 18.Jan Bank, ‘Secularisatie. Een winst- en verliesrekening.’ Vierde Bart Tromplezing. Amsterdam, 4 november 1911. Zie http://www.barttrompstichting.nl/publicaties/publicaties_item/t/secularisatie_een_winst_en_verliesrekening_bart_tromplezing_van_jan_bank
- 19.Marcel Hoogenboom, Standenstrijd en zekerheid. Een geschiedenis van oude orde en sociale zorg in Nederland. Amsterdam: Boom, 2004, pp. 263-279.
- 20.Voor hun commentaar dank ik Paul Abels, Robin de Bruin en Rob Hartmans.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0167-9155
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.