Uit bijdragen van diverse auteurs blijkt dat een cultuur waarin je zelf niet mag falen maar de ander dat in jouw ogen juist wel doet, debet kan zijn aan de fouten van en het wantrouwen in de overheid. Er ontstaat een sfeer van fraudeurs pakken, aldus Govert Buijs, of onvoldoende besef dat jouw handelen als overheidsfunctionaris in de praktijk desastreus kan uitpakken. Ambtenaren worden zó bang om van de heilige regels af te wijken of om de gestelde ‘targets’ niet te halen, dat ze niet meer zelfstandig kunnen beoordelen of een bejegening van een burger goed of fout is. ‘Ik pleit voor een overheid die op persoonsniveau meer durft te falen’, stelt José Sanders dan ook terecht, omdat deze faalangst politici, bestuurders en ambtenaren verlamt om het goede te doen. Door ruimte voor fouten te laten ‘krijgen ambtenaren het gezag terug dat hun eigenlijk nooit ontnomen had mogen worden’, schrijft ze. Een bureaucratie mag dan ook nooit ontaarden in een situatie waarin overheidsdienaars niet meer zelfstandig nadenken en oordelen, stelt Willianne van Ginkel-Kempenaar.
‘Oordeelsvorming […] is van belang om te voorkomen dat gedachteloos kwaad een kans krijgt’, stelt ze in haar bijdrage, waarin ze net als Buijs de waarde van het denken van Hannah Arendt over de banaliteit van het kwaad noemt. Het sluipende kwaad zoals dat in de toeslagenaffaire naar buiten is gekomen, wordt vaak onderscheiden van het prompt zichtbare kwaad, dat zich sinds de Russische inval onder andere in Oekraïne veelvuldig laat zien. In het vorige nummer van CDV, De autocratische dreiging, kwam de vraag aan de orde wat dit voor de Nederlandse, Europese en westerse opstelling betekent, en ook in hoeverre moraliteit of juist realiteitszin in ons geopolitieke handelen leidend dient te zijn. Beatrice de Graaf reflecteert op dit themanummer met een beschouwing over ‘macht en moraal in een bezeten wereld’. Moraal speelt wel degelijk een rol, aldus De Graaf, maar ‘te hoogstaande claims over de eigen morele superioriteit keren als een boemerang terug’, zo analyseert ze.
Ook de debatrubriek ‘Dwars’ is aan de oorlog in Oekraïne gewijd. Ze bediscussieert de vraag of het geteisterde land versneld tot de EU moet kunnen toetreden. Ja, betoogt Wim van de Camp, Oekraïne mag nu geen bureaucratische drempels worden toegeworpen maar dient perspectief te krijgen op snelle toetreding. Nee, stelt Mustafa Amhaouch, de Kopenhagencriteria voor toetreding gelden onverminderd. Oekraïne en de EU zijn er nog lang niet klaar voor, maar er dient wel perspectief te worden geboden. Verder reageert Henk Jan Ormel op de bijdrage van Eddy van Hijum in het vorige nummer over de dreigende federalisering van de EU, die Van Hijum als superstaat betitelde. Ormel ziet federalisering niet als dreiging, maar als wenselijk en noodzakelijk perspectief. ‘Een federale Unie is juist het omgekeerde van een centraal bestuurde superstaat.’
Als uit deze CDV iets blijkt, dan is het wel dat moraal en politiek op een of andere manier aan elkaar gelinkt zijn. Dat is niet zo vreemd: politiek zoekt naar een antwoord op de vraag naar het goede samenleven, en dan kunnen moraal, (zelf)reflectie en de vraag wat dit gezamenlijke goede dan wel is, niet ver weg zijn. Oog voor het kwaad, of dat nu – in de woorden van Buijs – op kousenvoeten of op klompen verschijnt, is daarbij onontbeerlijk. We moeten niet slechts kijken naar het kwaad bij de ander, maar ons ook bewust zijn van ons eigen kwaad, omdat dit ons behoedt voor moralistische verhevenheid die uiteindelijk meer kwaad dan goed kan doen. In geloofstaal worden deze fouten wel als ‘zonde’ geduid, een term die in de politiek wellicht terecht afwezig is. Toch kan de visie hierachter ons scherpen om realistisch met het kwaad om te gaan. Want ontneem je de mens zijn zonde, dan kun je hem zomaar met schuld overladen.